Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bengel (johann albrecht)

betekenis & definitie

Bengel (johann albrecht) - Duitsch theoloog (Prot.), geb. 24 Juni 1687 te Winnenden, Württem berg, overl. 2 Nov. 1752; beroemd criticus en exe geet van het N. Test., een man van vromen zin en groote geleerdheid, een beoefenaar van edele verdraagzaamheid, het juiste midden innemende tusschen enthousiaste dweepzucht en nuchter intel lectualisme. Hij studeerde te Tübingen 1703—1707, was één jaar hulpprediker te Metzingen, werd in 1708 repetent te Tübingen, in 1713 leeraar aan de toen opgerichte kloosterschool te Denkendorf, in 1741 prelaat te Herbrichtingen en in 1749 Kon sistorialrat en prelaat te Alpirspach met woon plaats te Stuttgart. Gedurende zijn verblijf te Den kendorf heeft hij het grootste deel van zijn wetensch. arbeid verricht, later wijdde hij zich hoofdzakel. aan zijn kerkel. ambt, dat hij met grooten zegen voor velen vervulde. In 1724 gaf hij den Apparatus criti cus uit bij zijne tegelijk verschenen uitgave van den Gr. text des N. Testaments.

Van groot belang is zijn hoogstbelangrijke en duidelijke commentaar Gno mon Novi Testamenti (Tüb. 1752). Dit in Duitsch land en daarbuiten tot op dezen tijd zeer veel ge bruikte werk is vele malen herdrukt, o.a. 1769, 1773 (deze uitgave is bezorgd door zijn zoon E. Bengel), Stuttg. 1860 (2 dln. door Steudel) en in het Duitsch vertaald door Wemer (3 Aufl. Basel 1876), terwijl eene nieuwe Duitsche bewerking verscheen in de „Bibliothek theol. Klassiker” (Bd. 49—64, Gotha 1894). B. is de grondlegger van het z.g. bijbelsch realisme, dat niet enkele woorden der H. Schrift wil gebruiken als bewijzen ter verdediging van een uit persoonlijke ervaring van het vroom gemoed of uit relig. speculatie verkregen systeem, maar uit de als een organ. geheel beschouwde H. Schrift een systeem van onvoorwaardelijk geldende godsdienstige gedachten op bouwen wil.

Van zijne hand verscheen verder nog o.a. Erklärte Offenbarung Johannis (Stuttg. 1740), Ordo temporum a principio per periodos oeconomiae divinae historicus atque pro pheticus (Tübingen, 1741), welke werken beide den aanvang van het 1000-jarig vrederijk op 1836 be paalden; Abrisz der Brüdergemeinde (Stuttg. 1751, Berlin 1858), waarin hij zich verzette tegen de een zijdige bloed- en wondentheologie van von Zinzen dorf en de Hernhutters, enz. Ook als liederendich ter is hij bekend. In het Württembergsche gezang boek van 1841 zijn verschillende liederen opgenomen van zijn hand, die van kracht en innigheid getuigen. — Bengels leven is het volledigst beschreven door zijn achterkleinzoon J. Ch. F. Burck, J. A. Bengels Leben und Wirken, Stuttg. 1831, 2 Aufl. 1837. Zie verder: O. Wächter, J. A. Bengel Lebensabrisz.

Stuttg. 1865; Dezelfde: Bengel und Oetinger. Güters loh 1883; Nestle, Bengel als Gelehrter. Tüb. 1893.

< >