Belfast - 1) hoofdstad van het Iersche graafsch. Antrim, in het N.W. door een omstr. 600 M. hoo gen heuvelketen omgeven, 19 KM. van de Iersche Zee, de belangrijkste fabrieksstad en na Dublin de eerste handelsstad van Ierland, nabij de monding van de bevaarbare Lagan in de Carrickfergusbaai (ook Belfast-Lough geheeten), en aan het Victoria kan. Aan den rechteroever der Lagan liggen de voorsteden Ballymacarret en Balynafeigh; ten Z. van de stad heeft men nog de voorstad Malone; overigens rondom verscheidene groote parken. Hen drik II van Engeland stichtte hier een kasteel, Arthur Chichester (begin der 17e eeuw) begunstigde de vestiging van Engelsche en Schotsche immi granten. Daarna ontwikkelde B. zich zeer snel; in 1767 had de stad 8600 inw., in 1861 ruim 87.000, 1916: 386.000; zij is de zetel van een R. K bis schop en van het Iersche Protestantisme; zij heeft bovenal veel Presbyteriaansche kerken.
Centrum van de linnenindustrie; scheepsbouw, vervaardi ging van touw en kabels, verder groote machine fabr., ijzergieterijen, branderijen, enz. Er is een Nederl. consulair ambtenaar gevestigd. 2) Haven-plaats in den staat Maine, Ver. St., in den N.W.hoek der Penobscotbaai, met een goede haven; groote houtuitv., visscherij; 6000 inw. 3) Havenpl. in de Austral. kolonie Victoria, aan de monding van de Moyne, 300 KM. van Melbourne, waar mee het door een spoorweg is verbonden; 3000 inw.