Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Beke (joos van der)

betekenis & definitie

Beke (joos van der) - genaamd van Cleve, Zuid Nederlandsch schilder, die van het jaar 1611 af verscheiden malen in de Antwerpsche Liggeren voorkomt, gest. kort vóór of in 1641. Hij was, zooals zijn bijnaam zegt, uit Cleef afkomstig. Men heeft Joos van der B. v. Cl. dikwijls verward met een later levend kunstenaar, die voornamelijk portret schilder was, een mededinger van Anton Mor, wiens bijnaam echter, daar hij krankzinnig werd, Sotte Cleef is geweest. J. v. d. B. wordt door de meeste kunstgeleerden voor identiek gehouden met den meester, wien men den noodnaam van „Meester van den dood der Heil.

Maagd” (meister des Marien todes), heeft gegeven, daar er van dezen twee stukken bekend zijn, waar hij het sterfbed van Maria op voorstelt (München en Keulen, Mus. Walrf. Rich.) Op het laatste stuk komt een monogram voor samen met het Antwerpsche St. Lucasschild, terwijl op een ander stuk van de zelfde hand (Napels, Aanbidding v. d. Hl. Driekoningen) ook het wapen van Marck-Cleef voorkomt. Op grond van vele verdere gecombineerde observaties meent men in Joos v. Cleef den meester te herkennen, aan wien behalve de reeds genoemde werken nog een tamelijk groote reeks van andere altaarstukken en schilde rijen, ook portretten, zijn toe te schrijven, die in ieder geval tot het oeuvre van den „Meister des Todes” behooren. Geheel bewezen is deze, meer dan waarschijnlijk gelijkende hypothese echter niet.

Is zij juist, dan is J. v. d. B. de schilder, die met Q. Matsijs* en eenige anderen behoort tot de laatste Z.-Nederlandsche kunstenaars van het laatmiddel eeuwsche bloeitijdperk. In de aan hem toegeschre ven kerkelijke werken, Heilige figuren, Maria met het kind, de drie Koningen, heerscht een eigenaardig vriendelijk-idyllische stemming, niet meer de wij dingsvolle strengheid der 16de eeuw. Maar zijn kleur is nog bont en helder in ’t begin en wordt eerst tegen ’t eind van zijn leven donkerder, bruin achtiger; er komt dan ook meer clair-obscur in voor. In de door hem gebruikte ornamenten, den vorm der gebouwen, ook in vele houdingen en ten laatste ook in de uitdrukking der gezichten is echter veel op te merken, wat tot de renaissance-richting der 16de eeuw behoort. In zijn groote werken als b.v. de drie Koningen te Dresden en een stuk met hetzelf de onderwerp te Napels toont hij zich tot groote rijp heid en zelfstandigheid te hebben ontwikkeld. In vloed van de N.-Italiaansche, Lombardijsche kunst is, evenals trouwens bij Matsijs, bij hem aan te wij zen.

Zijn portretten onderscheiden zich door de eenvoudige, niet zeer diepgaande, omschrijving der personen. Zijn oudste portretten, gewoonlijk kleiner en zeer teer van „modellé”, zijn latere conter feitels wat breeder. Hij pleegt zijn figuren voor kleurige, groene of blauwe achtergronden te zetten. Het landschap, dat hij op den achtergrond van veel zijner schilderijen placht aan te brengen, is meestal door de helder blauw-groene tinten, waarin hij het weet te hullen, zeer kenmerkend voor zijn stijl, die in ’t midden van zijn leven verwantschap met dien van Joachim Patinir* vertoont. Barthel Bruyn*, de bekende portretschilder uit Wesel, blijft lang van hem afhankelijk; men heeft trouwens op een schil derij het zelfportret van den meester samen met dat van Barthel Bruyn, wiens trekken bekend zijn, kunnen aanwijzen. De zeer omvangrijke lijst van de hem toegeschreven werken en de litteratuur geeft ’t volledigst Firmenich Richartz in Thieme-Becker’s Künstlerlexikon. Korte, fijne karakteristiek van Max Friedländer in diens laatste boek: Von Eyck bis Brueghel, Jul Bard, Berlin 1916.

< >