Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Beekprik (lampetra planeri)

betekenis & definitie

Beekprik (lampetra planeri) - vischje uit de fam. der Prikvisschen (Petromyzontidae); lichaam lang gestrekt, nagenoeg rolrond met schuin afloopen den ronden zuigsnuit, stompe hoorntandjes op de kaken en ter weerszijden aan den kop zeven kieuwopeningen; borst- en buikvinnen ontbre ken; twee rugvinnen, waarvan de achterste, langste, vlak achter de voorste begint; rug groen achtig; zijden en buik lichter gekleurd, zilver glanzend; leeft in heldere beekjes met een bodem van zand en grint, bereikt een lengte van 15—20 c.M.; plant zich voort in April en Mei; uit de eieren, die in het lichaam van het wijfje bevrucht worden, ont wikkelen zich larven, die vroeger onder den naam van Ammocoetes branchialis als afzonderlijke die ren beschreven werden. Deze hebben een tandeloo zen bek met groote bovenlip en diep in de huid ver borgen, nog onontwikkelde oogen en leven in de modder. Na vier jaren zijn zij uitgegroeid, dan hou den zij op zich te voeden en begint de gedaantever wisseling, die slechts enkele maanden duurt.

Ge durende dien tijd degenereert het darmkanaal, zoo dat de volwassen vischjes geen voedsel meer tot zich kunnen nemen en alleen nog maar voor de voortplan ting leven; is deze volbracht, dan sterven de dieren weldra. De b. wordt bij ons in beekjes met helder, stroomend, onvervuild water aangetroffen o.a. in de Renkumsche beek; hij wordt wel voor aas gebezigd, doch is voor de visscherij overigens zonder belang.

< >