Batikken, algemeen gebruikelijk procedé op Java om witte stof te verven; vooral wordt als grondstof daartoe gebruikt het witte katoen van Eur. maaksel. Dit wordt eerst uit de stijfsel gewasschen, uitgekookt en gedroogd; daarna eenige oogenblikken in rijstwater gedompeld en weer in de zon gedroogd; dan opgerold en een uur lang met houten hamers of rijststampers geslagen. De batikster teekent daarna met houtskool of potlood op den eenen kant het patroon, meest naar overgeleverde, soms zeer oude modellen; het doek wordt over een bamboe-rek gehangen, bovenop een knijper van bamboe geplaatst om ’t doek vast te houden, of men hangt als tegenwicht een steen aan den achterkant; aan haar zijde heeft de Jav. vrouw een soort komfoor van aardewerk, waarop een metalen pan, waarin was en hars tot een bruinwitte massa gesmolten is; deze brengt zij door middel van de tjanting, ’n koperen bakje van ± ½ d.L. inhoud, van 1 tot 4 fijne tuitjes voorzien, en van achter in een stukje glagahriet, op het doek, n.l. op die plaatsen, welke een bepaalde kleur niet moeten aannemen, b.v. niet rood moeten worden; op deze wijze wordt eerst aan ééne zijde, dan aan den achterkant van het doek (want een batiksel heeft geen verkeerden kant) een deel van het doek geheel onder een waskorst bedekt.
Gaat zulk een doek nu b.v. in de roode verfstof, dan blijven de met was bedekte deelen wit; nadat de was is afgekrabd, of in warm water is afgesmolten, wordt nu dat deel van ’t patroon, dat b.v. niet blauw moet worden, bedekt; in de blauwkuip blijft dat dus hetzij wit, hetzij (als ’t al in de roode verf geweest was) rood; op deze wijze kan men verschillende kleuren door uitsparing bij het onderdompelen aanbrengen. Hoewel het b. een zware concurrentie heeft aan de uit Holland ingevoerde bedrukte katoenen, stelt de Javaan toch een fraai geb. doek ver boven de Europ. namaak.
Litteratuur: G. P. Rouffaer en Dr. H. H. Juynboll, De Batikkunst in N. I. en hare geschiedenis. J. E. Jasper en Mas Pirngadi, De Inl. kunstnijverheid in N. I. Dl. III De Batikkunst.