Barbari (Jacopo de), Ital. schilder, plaatsnijder en teekenaar voor de houtsnede, geb. te Venetië tusschen 1440-50, overl. tusschen 1511-1515. B. is identiek met zekeren Jacob Walch, dien Dürer en Neudörffer vermelden, niet evenwel met zekeren miniatuurschilder Jacometto, met wien men hem heeft verward. Volgens den stijl van zijn werk moet B.
uit de school van de Vivarini’s te Venetië zijn voortgekomen. Tot aan ’t einde van de 15de eeuw bleef hij, zoover men kan nagaan, te Venetië, waar Dürer hem 1494-’95 zou hebben ontmoet. Deze persoonlijke ontmoeting is echter niet met zekerheid vast te stellen en wordt door eenige auteurs steeds weer in twijfel getrokken. Van 1497moet hij bezig geweest zijn met de groote kaart van Venetië in vogelvlucht, die 1500 door A. Kolb werd uitgegeven. In 1500 vindt men hem als „controfeter” en „illuminist” in den dienst van keizer Maximiliaan; B. woonde toen te Neurenberg, waar hij waarschijnlijk zijn oude betrekkingen tot A. Kolb voortzette; 1503-1505 was B. in dienst van den keurvorst van Saksen Frederik III; hij wordt dan in de archiefstukken M. Jacob der Weylische of Wellische (=Welsche, Italiaan) genoemd en werkte te Torgau, Naumburg, Weimar en Wittenberg. Daar ontmoette hij 1504 Dürer (weer?); 1508 werkte hij voor den keurvorst van Brandenburg (portretten). Na dezen tijd moet J. d. B. naar de Nederlandsche gewesten zijn vertrokken als schilder van Ph. v. Bourgondië en van de stadhouderes Margaretha van Oostenrijk, die hem in 1511 met waardeerende woorden een vast jaargeld toewees (100 pond vl.) In de inventarissen van 1515 en 1516 wordt hij als gestorven genoemd. Van de bewaard gebleven schilderijen was er één (Maria met het kind, Johannes en Antonius Abbas, in landschap) in particulier bezit in Frankrijk (afgebeeld Gaz. des Beaux Arts 1861 XL 318/9). Een dergelijk schilderij in Berlijn (Maagd met kind, Barbara, Johannes en de stichteresse: Caterina Cornaro) te Dresden (Mus) een Christus, ten halven lijve, eindelijk nog Galathea, naakt rijdend op een dolfijn. Behalve eenige replieken van enkele der opgenoemde werken is verder nog te vermelden te München (vroeger te Augsburg): het stilleven van een patrijs, een paar ijzeren handschoenen en een paar handboogpijlen, hangende aan een spijker, voluit gemerkt met: Jaco de barbarj P. 1504 en den mercuriusstaf, dien de meester dikwijls op houtsneden, prenten en schilderijen aanbracht (maître au caducée). In de collectie-Layard in Venetië was van B. een „Valk”. Verder wordt er nog een „Mandoline” genoemd (Zeitschr. f. bildende Kunst 1869 IV 162), een jonge gelauwerde vrouw door een ouderen man omarmd, ten halven lijve (vroeger coll. Weber te Hamburg). Omtrent vele aan Jac. d. B. toegeschreven schilderijen en fresco’s heerscht geen voldoende zekerheid. Zeker niet van hem is het bekende portret van een jongen man op witten achtergrond (Weenen, Museum), dat Morelli hem heeft toegeschreven. Er zijn tenslotte nog een dertigtal prenten en drie houtsneden van B. bekend (Bartsch beschrijft in zijn Peintre graveur nog slechts 24 prenten van den maître au caducée, wiens naam hij nog niet kende en wel ten onrechte onder de werken der Duitsche meesters). B.’s teekentalent is niet heel groot; hij is, met zijn Venetiaansche en andere Italiaansche tijdgenooten vergeleken, een meester van lageren rang; dat hij toch zooveel invloed op de meesters kon hebben, vond zijn oorzaak voor ’t grootste deel in de door hem behandelde onderwerpen, zijn kennis van de antieke drapeering en zijn renaissance-manieren. B. heeft echter van zijn kant den invloed van Duitsche meesters, Schongauer en Dürer, ondergaan. Zijn leerling was Hans van Kulmbach (genaamd Süss), maar zijn invloed heeft zich ook uitgestrekt over andere Duitsche schilders en teekenaars. Zie de zeer omvangrijke litt. in Thieme-Becker’s Künstlerlexikon bij een artikel van P. Kisteller.