Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Banggai

betekenis & definitie

Banggai - zelfbesturend landschap, administratief een onderafd. uitmakende van de afd. O. Celebes van het Gouv. Celebes en Onderh., vroeger behoorende tot het gebied van het landschap (Sultanaat) Ternate. Het landschap B. bestaat uit 1) den Banggai-Archipel en 2) een deel van het eil. Celebes (de „Banggaische kust”) met verschillende ten N. daarvan gelegen eilandjes. De B. -archipel bestaat uit een groep groote en kleine eil., gelegen tusschen 1° en 2° Z.B. en 122° 42’ en 124° O.L.; het voornaamste is B. zelf, daarna Péling, Bangkoeloe en Labobo; ± 50 j. geleden waren slechts deze 4 bewoond, doch later werden ook eenige der kleinere eil. bewoond, of legden de bewoners der hoofdeil. daar klapper- of andere aanplantingen aan. Het deel van B. op de kust v. Celebes wordt ten N., ten O. en ten Z. door de zee begrensd, ten W. door de landsch. Todjo en Boengkoe. Het landsch. B. wordt bestuurd door een radja, bijgestaan door de z.g. koemis- a m p a t of 4 kommiezen (er zijn er echter 6), die steeds door hem geraadpleegd moeten worden; onder den radja staan de districtshoofden, waarvan de meeste den titel s e n g a d j i dragen. De bevolking is te verdeelen in 1) de op de eilanden en de kust van Celebes verspreid wonende vreemdelingen, die alleen de kustkampongs bewonen, beschouwd worden als directe onderdanen van het Gouv. (met uitzondering, vroeger althans, van de Badjau’s* of Badjo’s*), en vooral bestaan uit Boegineezen, Makassaren, Tetnatanen, Arabieren, Chineezen, enz. en 2) de inheemsche bevolking, die uit Mohammedanen en Heidenen (Alfoeren) bestaat; deze laatsten, vooral die op de eil. van den B. archipel, zijn door de hoofden steeds zeer onderdrukt en uitgezogen, en daardoor geheel verstompt en zeer indolent geworden; bovendien zijn ze aan misbruik van arak verslaafd; op den laagsten trap van beschaving staan de Heidenen in het binnenland v.h. W.-lijk schiereil. van Péling, die grootendeels wonen in grotten en spelonken of onder afdaken, en die nauwelijks gekleed gaan; ze schuwen aanraking met vreemden. De Heidenen van het Banggaisch-gebied op Celebes daarentegen, en in bijzonder de stam der Loeinanners (in de distr. Tang kiang en Kintom) zijn een krachtig ras, dat zich niet ongestraft laat onderdrukken of beleedigen. De taal der bewoners van den B.-archipel verschilt ook zeer veel van die der bevolkingen van de kust van Celebes; deze laatste spreken 4 dialecten, welke (evenals dat o.a. bij de Toradja-talen het geval is) genoemd worden naar het woord, dat daarin voor de ontkenning gebruikt wordt. Het hoofdmiddel van bestaan der inheemsche bevolking is de landbouw; sawah’s worden er niet aangetroffen; de verbouw van rijst, mais, enz. geschiedt alleen op droge velden en in tuinen. Het hoofdeil. B. is onvruchtbaar, zoodat de levensmiddelen vooml. van Péling moeten komen, behalve de rijst, die van den Celebeswal komt; deze rijst is van bijzonder goede hoedanigheid, vooral die van het landschap Balanta; in de overige steden van het landschap B. is echter het hoofdvoedsel der bevolking sago en aardvruchten (oebi); ook de klappercultuur neemt op de eilanden zeer toe. De bosschen leveren een aantal soorten goed timmerhout op, bovendien ebbenhout, reuk- en verfhout. Op de eil. vindt men varkens, verwilderde koeien, herten en anoewang’s (sapi-oetan, een dier, dat het midden houdt tusschen een hert en een koe); geiten worden overal gehouden, karbouwen, koeien en paarden slechts in de districten op de Celebeswal. De wateren van B. zijn zeer rijk aan visch. De vangst van klipvisch, tripang en haaien (om de vinnen en de staarten) wordt bijna uitsluitend door de Badjo’s uitgeoefend. De handel is bijna alleen in handen van Makassaren, Boegineezen, Gorontaleesche en Menadosche Christenen, Arabieren en Chineezen; de eenige takken van nijverheid zijn de vervaardiging van hoeden en sirihdoozen en het weven van kleedjes voor eigen gebruik. Litteratuur: O.H. Goedhart, Drie landschappen in Celebes (Banggai, Boengkoe en Mori), Tijdschr. v. h. Batav. Gen. Dl. L.

< >