Baden (duitsland) - Het groothertogdom B. is 15.000 K.M2. groot, dus 0,44 x Nederland. Het wordt geregeerd door Frederik II, uit het Protestantsche huis Zähringen (Zähringen ligt even ten N. van Freiburg). Hij werd te Karlsruhe 9 Juli 1857 geboren en volgde zijn vader Frederik I in 1907 op. De nationale kleuren zijn geel-rood-geel.
1. L a n d s c h a p p e n. B. omvat : A. een deel van de Boven-Rijnsche laagvlakte, B. ongeveer ⅘ van het Zwarte Woud en wel de hoogste deelen, C. het Neckarheuvelland en D. het kleinste (Zuidelijk) deel van het Odenwoud (echter met de hoogste verheffing); bovendien grijpt het in ’t N. nog in deelen van E. Frankenland bij den Main en in ’t Z.O. in F. de Zwabische Jura. Wel zeer uiteenloopende landschappen zijn hier dus samengevoegd. Bedenkt men bovendien, dat B. eerst sinds 1806 groothertogdom is en ook staatkundig uit zeer verschillende staatjes samengevoegd, dan begrijpt men, dat dit land naar bevolking, godsdienst, klimaat, enz. zoo sterk afwisselt. Het strekt zich vooral in de lengte N.-Z. uit; de smalste plaats is 18 K.M., dus ruim 3 uur gaans. Een natuurlijk middelpunt bezit het niet.
A. B o v e n-R ij n s c h e l a a g v l a k t e.
B o d e m g e s t e l d h e id. Eens moeten de gebergten aan weerszijden, Vogezen en Zwarte Woud. evenals hun Noordelijke voortzettingen één geheel hebben gevormd. Nog tegenwoordig bestaan beide gebergten uit dezelfde gesteenten en zijn ongeveer even hoog (Sulzer Belchen 1430 M., Feldberg 1493 M.) en dalen beide naar ’t N. regelmatig. Het middengedeelte (de tegenwoordige Boven-Rijnsche vlakte) is langzamerhand langs N.Z. breuken verzonken, zoodat in het tertiaire tijdperk daar zelfs een languitgestrekte zeearm was, die door de Bourgondische Poort en de Rhône zich met de Middellandsche Zee in verbinding stelde. Dat verzakken verklaart, waardoor de gebergten aan weerszijden elkaar hun steilen rand toekeeren, terwijl ze aan de andere zijde geleidelijker hellen. Toen later de Rijn in deze laagte trad, werd de zeearm gedempt met Alpenpuin, zoodat de vlakte dan ook van ’t Zuiden naar ’t Noorden afloopt met het grofste materiaal in ’t Zuiden, dat ’t eerst bleef liggen. In ’t N. is ’t fijner en vindt men zelfs zandstuivingen. (Bazel 250 M. hoog, Straatsburg 140 M., Mannheim 90 M., Mainz 80 M.). ’t Vruchtbaarste en allerfijnste materiaal werd niet vlak bij de rivier afgezet, maar aan den voet der bergranden, waar ’t water ’t rustigst was en waarheen het ook later door den wind werd opgestoven, zoodat in de vruchtbare vlakte met 150 inwoners per K.M2. slechts 100 per K.M2. aan den Rijn wonen en aan den bergvoet 200 of meer. Nog is deze verzakking niet geheel tot rust gekomen, zooals de aardbevingen bewijzen, die in de geheele vlakte, maar ’t meest en ’t hevigst in ’t N., voorkomen.
Op de breuklijnen gaven warme bronnen tot badplaatsen aanleiding; in ’t Z. duikt aan den rechteroever plotseling uit de vlakte de beroemde Keizersstoel (557 M.) op, een uiterst vruchtbare en dichtbevolkte, tertiaire vulkaanruïne, met wijn en ooftteelt. Daar de Rijn zich eerst tegen ’t Zwarte Woud dringt, heeft vooral in ’t Z., B. de smalste strook der vlakte. Door de groote helling van Bazel af stroomt de Rijn tot Straatsb. snel. Vroeger verlegde hij dan ook herhaaldelijk zijn loop en vormde zijstroomen. Van Bazel af is hij nu gereguleerd en bevaarbaar gemaakt voor kleine schepen; de groote vaart begint echter bij Mannheim. — De mensch heeft de vlakte langzamerhand het tegenwoordige aanzien gegeven; door beteugeling der rivier en aanleggen van dammen tegen overstrooming is de gezondheidstoestand aanzienlijk verbeterd, aan de koortsen een eind gemaakt, onbruikbaar land in weiden en akkers omgetooverd. Nu werd eerst het verkeer der steden aan den oever door wegen, bruggen, spoorlijnen mogelijk; eens armoedige plaatsjes kwamen daar in de laatste eeuw tot welvaart. Twee wegen gaan naar ’t N.: langs de rivier de Rheinstrasse; halverwege langs de helling der bergen de Bergstrasse. Dezen laatsten naam geeft men tegenwoordig in engeren zin aan de W.-helling van het Odenwoud.
K l i m a a t. Haar Zuidelijke ligging, de geringe hoogte, beschutting door de omliggende gebergten maken de Boven-Rijnsche laagvl. tot ’t warmste en meest bevoorrechte gedeelte van Duitschland. Het voorjaar treedt hier ongeveer 4 weken vroeger in, dan aan Duitschlands Oostgrens.
D e e l e n e n p l a a t s b e s c h r i j v i n g. Het Zuidelijk stuk (tot den Keizersstoel) met de heuvels in ’t W. en Z. van het Zwarte W. heet Breisgau, met Breisach aan een belangrijken weg over den Rijn. De bewoners van dit vroeger Oostenrijksche stadje zijn Katholiek, het gedeelte der Breisgau, dat van Bazel bijna tot Freiburg zich uitstrekt en het Markgräflerland heet (oudste bezittingen van B.) is Protestant. Breisgau is een echt wijnland. — Freiburg (84.000 inw. waarvan bijna ⅓ Prot.), een bloeiende stad in schilderachtige ligging. Ten N. van de Breisgau bevindt zich de Ortenau of Mortenau tegenover Straatsburg. De belangrijkste plaatsen liggen aan den Bergweg, waar de dalen van ’t Zwarte W. zich openen, bijv. Lahr (15.000) en Offenburg (17.000), waar de weg afgaat langs de Kinzig naar Triberg en Schaffhausen. Ooft, wijn, industrie. Vooral in ’t N. veel pruimen.
Een belangrijk deel van de Ortenau is het Hanauerland (om Kehl, tegenover Straatsb.),Protest. te midden van Kath. Het karakter van de Badensche Boven-R. vl. verandert ten N. van den Keizersstoel: twee moerassige laagten loopen met den Rijn evenwijdig, de eene langs den Rijn, reeds veel verbeterd, de andere aan den voet der bergen. Hoogten van zand en grind met bosschen bevinden zich tusschen beide. — Ten N. van de Ortenau is weer ’t oude Badensche land. Bijzonder rijk land waren de markgraafschappen, ’t Katholieke Baden-Baden en ’t Protestantsche Baden-Durlach indertijd niet. Hoe beroemd ook de badplaats B.B. zelfs reeds in Romeinschen tijd was, in 1790 was het nog klein, met ± 550 badgasten; nu ± 80.000 per jaar.
Het heeft 22.000 inw. Beschut door boschrijke bergen (met burchtruïnen) heeft het een bijna zuidelijken plantengroei; malsche weiden en rijke velden liggen in ’t Oosdal; ver over dal en zonnige bergen zijn huizen en villa’s verspreid. Wereldberoemd is de Lichtentaler Allee. — Aan de Murg ligt Rastatt (15.000 inw.), dat door geschiedkundige gebeurtenissen eeuwen achtereen in zijn ontwikkeling is belemmerd, nu echter snel in welvaart en bevolking toeneemt. — Baden-Durlach heeft verscheidene residenties gehad. Sinds 1715 in plaats van Durlach (bij Karlsruhe) Karlsruhe zelf (134.000 inw.). De hoofdstad dankt haar ontstaan niet aan een gunstige ligging, maar aan vorstenluim, die toevallig op die plek een slot als residentie begeerde, waarom zich de stad waaiervormig groepeerde. Dan nog de Rijnhaven- en fabrieksstad Mannheim.
B. Z w a r t e W o u d. Geen Duitsch gebergte heeft rijker opeenvolging van trotsche, zoowel als lieflijke landschappen. In ’t Z. ’t hoogst (Feldberg 1493 M.), daalt het naar het dal van de Kinzig (die tegenover Straatsburg den Rijn bereikt) om zich dan nogmaals, doch minder hoog te verheffen (Hornisgrinde 1164 M.) en aan gene zijde van de Murg geleidelijk te dalen. Zeer verschillend is de indruk, dien dit gebergte op den bezoeker maakt. Van uit ’t Rijndal dringen diepe dalen er in door en van daar gezien is het steil en trotsch, rijkgeleed, met rondgewelfde granietkoepels, die zich slechts weinig boven de algemeene hoogvlakte verheffen; talrijk breiden zich tusschen weiden en velden de dorpen uit, die soms op aanzienlijke hoogte liggen. Komt men echter van ’t O., dan klimt men uit de kalkstreken van de Jura maar matig naar een weinig opvallenden woudrug toe, waarmee men haast ongemerkt het Oostelijke Zwarte Woud betreedt; op de zandsteengebieden breidt zich eindeloos eentonig naaldbosch uit, dicht, zonder uitzicht, zelden afgebroken door de zacht ingebogen dalen, met weiden; verder naar boven krimpen de woudreuzen tot kruipdennen; vaak treft men daar moerassigen veengrond. — Van den kalen hoogsten top in ’t Noordelijk Zwarte W., den Hornisgrinde (1164 M., op de grens ten O. v. Straatsburg), heeft men een prachtig uitzicht, ook op de Zwitsersche Jura en de Alpen, terwijl aan den voet het sagenrijke Mummelmeer ligt. — Ten N. er van is het dal van de Murg met glasovens, zagerijen, ijzerwerken en allerlei fabrieken; bovendien met het „Schipperswoud” van 5000 H. A., waaruit sinds eeuwen de „Murgshifferschaft” zijn boomen haalt. — Ten Z. het Renchtal, met Oppenau, druk bezocht als toeristencentrum, vanwaar mooie tochten gemaakt worden naar Allerheiligen met zijn schilderachtige abdijruïne, naar de Kniebis (968 M.) — Het dicht bevolkte Kinzigdal deelt het Zwarte W. in een N. en Z. stuk en is een echt dwarsdal. Offenburg aan den rechter-Rijnspoorweg is het beginpunt van de bekende Schwarzwaldbaan naar Schaffhausen met zijn afwisseling van prachtige berglandschappen, keertunnels en viaducten. Langs de Kinzig komen we Zuidelijk in een linkerzijdal, ’t Gutachdal met zijn eigenaardige kleederdracht (vrouwenhoeden met bolvormige versierselen) en waarin Triberg (4.000 M.) ligt met zijn beroemden waterval, druk door vreemdelingen bezocht, en Homberg, een middelpunt van de klokkenindustrie (koekoekkl. en andere met mooi snij- en speelwerk). — In het Zuidelijke Zwarte W. gaat van Freiburg langs de Dreisam, het zonnige dal van het Hemelrijk, om zich voort te zetten in de benauwend enge kloof van het Helsche Dal (Höllental), waar bij den Hertesprong de rotswanden in duizelingwekkende hoogte loodrecht oprijzen. Zoo komen we aan het druk bezochte Titi Meer. — Bezuiden de Dreisam wordt ’t geheele Zwarte W. beheerscht door den Feldberg met zijn kalen, boomloozen koepel, die in de 4 zomermaanden echter nog genoeg gras voor eenige veeteelt oplevert.
Daar ligt ook de Feldsee, waaruit de Wutach eerst naar ’t O. en eindelijk zuidwaarts in den Rijn stroomt. Naar alle kanten zendt de Feldberg bergruggen uit, korter naar ’t N., langer naar ’t Z. Naar ’t ZW. den zwaarsten, die den Belchen (1414 M.) draagt, den mooisten top in ’t Zwarte Woud. — Ten O. van dezen rag loopt naar ’t Z. de Wiese, die later door ’t Protestantsche Markgrafelijke land gaat. Wijn (Markgräfler). Eigenaardige kleederdracht der vrouwen (groote strikken in plaats van hoeden). In ’t geheele dal veel huisindustrie, vaak in handen van Zwitsersche kapitalisten. — De bergstreek tusschen den Rijn en zijn twee N.-Z. loopende zijrivieren (Wehra in ’t W. en Schwarza in ’t O.) is ’t Hauensteinerland of het Hotzenwoud. Säckingen (von Scheffel’s Trompeter) en Waldshut aan den Rijn, vanwaar uit de Oostenrijkers eens het land beheerschten, zijn de hoekpunten in ’t Z. Bij het ruwe klimaat en den langen winter heeft dit gebied slechts bosch en armelijke weiden en zoo goed als geen bouwland. De arme bevolking leeft van veeteelt en door de bosschen van kolenbranderij en salpeter maken. Voortdurend in strijd met den onvruchtbaren bodem, vroeger ook met Oostenrijk en onder elkaar, armoedig door te ver voortgezette landversnippering, zijn de Hotzen vechtlustig en dol op processen.
Dit onverbasterd Alemannisch boerenvolkje spreekt weinig, maar toonde in zijn strijd voor oude vrijheden en Protestantsche leer een haast ongekende standvastigheid. Het „Mutschenhemd” en de wijde broeken sterven echter evenzeer uit, als de echte „Salpetrer”. — Het Zwarte Woud doet zijn naam eer aan; gemiddeld is nog haast de helft bosch, in ’t Z. wat minder, terwijl ’t bruikbare overige land in ’t N. 40%, in ’t Z. 50% bedraagt. Het hout blijft het belangrijkst; echter komt het steeds minder in vlotten den Rijn af. Molens bewerken het. Men maakt er balken en planken, duigen en spanen doozen, klokken zoowel als borstels. Men stookt met het hout de glasblazerijen, brandt kolen, bereidt hars, pek, terpentijn, potasch, tondel. In de meeste gebieden is de ondeelbaarheid der boerenbezittingen ingevoerd en door de regeering bekrachtigd. De broers en zusters worden arbeiders bij den eigenaar der hoeve of vestigen zich elders.
Dit laatste heeft de industrie bevorderd. Het boerenhuis is van hout. Daar het 8 of 9 maanden winter is, sneeuw het verkeer soms geruimen tijd afsnijdt, moet de boer alles onder één dak hebben. Vandaar de hooge bouw en onder ’t vooruitspringende, beschuttende dak houten gaanderijen, die de verschillende deelen verbinden. Beneden zijn de stallen, aan den zijkant van het huis is de trap voor de bovenverdieping, waarvan de achterkant voor hooizolder dienst doet en waar men met kar en paard zoo van den daar hoogeren grond oprijdt; terwijl in ’t midden kamers zijn en vóór de woonkamer met de groote kachel, die van uit de gang wordt gestookt, omgeven door de behaaglijke kachelbank. In een hoekje van ’t woonvertrek, de zoogenaamden Herrgottswinkel, tusschen vriendelijke vensters met kleine ruitjes, hangt het kruisbeeld. Voor het huis is de drinkbak voor ’t vee. In het huis wonen de familieleden, zoowel als het overige arbeidend personeel.
C. H e t N e c k a r H e u v e l l a n d (K r a i c h en P f i n z g a u e r H e u v e l l a n d voor zoover ’t in Baden ligt). In ’t W. rijst het met een steilen rand van 100 M. omhoog en stijgt dan geleidelijk naar de Württemhergsche grens tot 260 M. Het klimaat is gematigd: 6°-8° C. gemidd. ’s jaars. De grond is grootendeels met löss bedekt, dus voortreffelijk bouwland. Meer dan de helft daarvan levert koren; bovendien ook beetwortels, cichorei; tabak en hop. Belangrijk is de ooftbouw en niet onbeduidend de wijnbouw. Als geschikt doortochtsland was het vroeg bewoond en reeds in den Romeinschen tijd liep er een weg naar ’t W. over Pforzheim (38.000 inw.; belangrijke goud- en zilversmederij, klokken).
D. O d e n w o u d. ’t Ligt grootendeels in Hessen, maar toch ook in Baden en Beieren. Tusschen den Rijn en ’t gebergte ligt halfweg een zandrug N-Z tot waar de overstroomingen van den Rijn eertijds kwamen. Van daar helt de vlakte naar ’t O. af en vormt door de slechte afwatering broeklanden. Op halverhoogte langs den steilen W.-rand van ’t Odenwoud ligt de oude Bergstrasse, waar men langs de zonnige, vruchtbare hellingen ’t water gemakkelijk kan laten wegloopen en de wijnstok tiert. Het Odenwoud bestaat uit twee gebieden, ’t Westelijk deel (graniet en gneiss) vol verscheidenheid in bodemvormen, in koepels en kegels en waar talrijke dorpen liggen tusschen bosschen, weiden, velden en moestuinen.
Het Oostelijk gebied (van bontezandsteen) is, hoewel hooger, veel eentoniger. Het vertoont vooral uitgestrekte naaldbosschen op vlakke bergruggen, met enkele dorpen, lang uitgestrekt in de rechte, nauwe dalen, die overigens romantische schoonheid niet geheel missen. Aan den O.kant van den Neckar de bazaltkoepel: Kattebochel (Katzenbuckel), op een spleet, midden in ’t zandsteengebied opgeweld. Landbouw is er in ’t Odenwoud wel, maar veeteelt en hout geeft den boer ’t meest. — ’t Neckardal is eerst in ’t Oostelijk kalkgebied van B. vrij breed en de hellingen zijn met wijnbergen bedekt; daarna vooral bij zijn ombuiging naar ’t W. worden de bergen hooger, en boschrijker, het dal nauwer. Aan ’t uiteinde van ’t dal ligt het schilderachtig Heidelberg (56000 inw.).
E. F r a n k e n l a n d. De Tauber (heel in ’t O. van Baden), een zijriv. van den Main, verdeelt het in 2 deelen: ten W. heuvelland, als Bauland bekend, ten O. steeds meer hoogvlakte, de zoogenaamde Gäu en een echt deel der Frankische terrassen. (Zie BEIEREN). Het Tauberdal, met zijn wijn, is ’t belangrijkste.
F. J u r a en H e g a u. B. bezit het Zuidelijkst deel van de Zwabisch-Frankische Jura; ze wordt door Zwitsersch gebied ten N. van Schaffhausen in twee deelen verdeeld. Ten O. van het Zwarte Woud ligt tusschen Wutach en Rijn de Klettgau, een vriendelijk bergland met veld- en wijnbouw, doch zonder groote dorpen. N.O.-waarts in de Baar wordt de Jura hoogvlakte, opvallend arm aan boomen en met ruw klimaat, open voor de N.O. winden. Bijna iederen winter komen temperaturen voor van -25° C. of lager. In 1898 bevroren 15 Juli de aardappels! De laagten zijn moerassig, daar het water, dat in de kalkhoogvlakte snel wegzakt (vandaar de onvruchtbaarheid!), in het dal weer voor den dag komt. Bij Donaueschingen vereenigen zich de twee bronrivieren van de Donau. De Hegau strekt zich ten N.W. van ’t Boden Meer uit als Westelijk deel der Zwabisch-Beiersche hoogvlakte.
Hier doet zich in den winter echter de weldadige invloed van het Boden Meer gelden. Het is een vruchtbaar land, ± 300 M. hoog, dat naar het meer steeds lager wordt. Wat een schoone afwisseling van weiden en korenvelden, wijngaarden en boschjes, dorpen en kleine meertjes! Maar ’t mooist is toch het Boden Meer zelf met zijn eilandjes Mainau (in den Noordelijken arm, ’t Ueberlinger Meer) en Reichenau (in ’t Zeller Meer of Unter See), met wijn- en boomgaarden. Mainau met bloemen en schaduwrijk park, onvergelijkelijk schoon, in zijn zonnige ligging en prachtig uitzicht, is de zomerresidentie. Aan den Z.-oever van ’t meer bezit Baden nog Konstanz (28.000 inw.), de belangrijkste stad aan het Boden M. De Hegau is ten W. van het Boden Meer een verzakkingsveld, waar op de breuken vulkanische massa’s zich hebben opgestapeld in twee lijnen N.Z. Ze vormen met burchten gekroonde heuvels. Daarnevens vindt men lange moreenen uit den ijstijd.
II. B e v o l k i n g. Men verdeelt B. in 4 „Amtsbezirke”: Konstanz, Freiburg, Karlsruhe en Mannheim. Uit bovenstaande tabel volgt, dat B.’s grondgebied nog niet de helft van Nederland beslaat en ruim ⅓, van N.’s bevolking bezit. In dichtheid van bev. staat het met 142 per K.M2. boven het gemiddelde van Duitschland, en wordt, afgezien van de vrije steden en eenige Thüringsche staatjes, alleen overtroffen door Saksen (321), Hessen (167) en Anhalt (144). De t o e n a m e d e r b e v o l k i n g was vooral sterk tusschen 1895 en 1900 (8%), wel 2 x zooveel als in ’t vorige vijftal jaren. Sinds is de toename geleidelijk verminderd.
Ze was toe te schrijven aan den opbloei der nijverheid, waardoor velen, voor ’t meerendeel uit Duitschland afkomstig, zich hier vestigden. Er kwamen meer Protestanten dan Katholieken. Het sterkst was volgens de tabel de bevolkingstoename in de deelen met veel industrie en handel. In ’t Z. van ’t Zwarte Woud (St. Blasien) nam de bevolk, af met 0,3%.
D i c h t h e i d v a n b e v o l k i n g. De Boven-Rijnsche laagvlakte is door haar vruchtbaarheid verreweg ’t dichtst bevolkte deel, vooral bij Karlsruhe en ten N. ervan; ook de naastbijgelegen heuvels tot zelfs bij Pforzheim. In dit gebied van dichte bev., dat zich ook nog in Hessen en Rijnpalts uitstrekt, komt alles mooi samen: klimaat, handel door den bevaarbaren Rijn en Neckar, industrie. Daar staan 2 gebieden met geringe bevolking tegenover. Vooreerst B. ten O. van den Neckar met 72 per K.M2., dat zich aansluit bij de Beiersche en Württembergsche gebieden. Ten tweede het Zuidelijk Zwarte Woud met het Donaugebied, waar als bevolkingscijfer 66,8 (Waldshut) en zelfs nog lager getallen komen. De Hegau is er weer wat beter aan toe.
G o d s d i e n s t. In 1910 behoorden 821.236 inw. tot de landskerk (Prot.), 1.270.774 Roomsch-Kath. en 7.821 Grieksch-Kath., 5.408 andere Christenen, 25.896 Jod. en 6.329 van een ander of geen geloof. De Prot. zijn sneller in aantal toegenomen dan de Kath., doordat in de Protest. deelen meer middelen van bestaan (handel en industrie) zijn gekomen, dan in arme Kath. bergstreken en doordat meer Protest. zich in ’t land hebben gevestigd. De Protest. hebben het overwicht (vgl. tabel) in de streek tegenover Bazel (Lörrach), Karlsruhe, Mannheim en vooral Heidelberg met omgeving. Sterk overwegend Kath. zijn het geheele Zuiden tot zelfs de streek om Offenburg en vooral Baden-Baden en minder overheerschend ’t deel ten N.O. van den Neckar. De oorzaak van deze verdeeling ligt natuurlijk in de oude versnippering van staatjes, waarvan de vorst den godsdienst bepaalde, zoodat bijv. het Hanauerland (ten O. van Straatsb.) als een eiland van Protestanten te midden van Katholieken ligt.
S t a m m e n. Ongeveer ter hoogte van Baden-B. loopt de grens tusschen Alemannen in ’t Z. en Franken in ’t N., hoewel daar beide langzaam in elkaar overgaan. Ze spreken een verschillend dialect. De Alem. vereenigen huis, schuur en stal onder één dak en zetten den smallen voorgevel naar den weg (Schwarzwaldhuis); de Franken scheiden ze in afzonderlijke deelen en zetten den breeden kant van het huis voor. De kerktoren is bij de Alemannen een zadeldak, bij de Franken een spits. In de richting van Pforzheim neemt het Zwabische element toe en is overheerschend bij het Boden Meer.
III. K l i m a a t. Het groothertogdom levert naar hoogte en daarom ook in klimaat groote verschillen op. Zoo is de Rijnvlakte het warmste deel van Duitschland door beschutte, lage en zuidelijke ligging. Het is er vroeg voorjaar en laat winter en de zomer is warm; de landman oogst soms 3 x per jaar. — De hoogvlakte van de Baar met Donaueschingen en Villingen behoort daarentegen tot het koudste deel van B. Bijna eiken winter wijst de thermometer beneden -25° C. — De hoogten van het Zwarte Woud verheugen zich in het koudere jaargetijde vaak in vrij warm weer, terwijl de koude lucht naar de dalen zakt en daar strenge vorst heerscht; op de hoogten zijn nooit zulke lage temperaturen als zelfs in de Rijnvlakte en nog minder dan op de Baar. Toch is het er ’s zomers zoo koud, dat op de hoogste deelen de boomgroei ophoudt. Aan het Boden Meer worden zomer- en wintertemperatuur door de groote watervlakte zeer gematigd; winter en nacht zijn er niet koud.
Villingen (Baar) heeft den koudsten winter, Mannheim den warmsten zomer. — In de Bov.-Rijnsche laagvl. komt de wind meest uit ’t Z.W., van daar komt de vochtigheid. Tegen den Oostelijken bergrand zal de wind opstijgen en zijn waterdamp gaat bij ’t afkoelen in regen over. De meeste neerslag heeft dus ’t Zwarte Woud, waar een sneeuwdek van soms 2 M. dik in den winter geen zeldzaamheid is. De kleinste regenhoeveelheid heeft Mannheim, toch nog boven de 50 cM. (in 1914 65 cM.). B. is in dat opzicht bevoorrecht boven den Zuidelijken Elzas, waar in de omgeving van Colmar in de luwte der Vogezen, een bijzonder droog gebied is, terwijl aan den overkant van den Rijn de Breisgau in B. vrij vochtig is.
IV. G e b r u i k v a n d e n b o d e m. (Zie ook Landschappen). In verhouding tot zijn grondgebied is B. dus geen land voor koren, behalve spelt, een echt Zuid-Duitsch gewas. De korenstreken zijn: Boven-Rijnsche vlakte en vooral de heuvelstreken in het Z.O. en het Noorden. Het gebrek aan koren wordt eenigszins goed gemaakt door de handelsgewassen, die heel wat voordeeliger zijn. Ze worden geteeld in de vlakte van den Kaiserstuhl tot Baden-Baden (tabak en cichorei) en nog meer tusschen Karlsruhe en Mannheim (tabak, hop en suikerbieten). Aan tabak werd in 1912 geoogst 15,7 mill. K.G. tegen 38,9 mill. K.G. in het geheele Rijk meer dan in eenigen anderen staat van Duitschland.
Hop (in 1914) 1,4 mill. tegen 23,2 voor het Rijk, dus voor B.’s oppervlakte vrij veel. In 1914 was de waarde van den wijnoogst 4,9 mill. Mark tegen Pruisen 11.7, Beieren 10.7, Württemberg 3,6, Hessen 6,1, Elzas-Loth. 4,6 en ’t overige Duitschland 0,1 mill. Mark. Bekende soorten zijn de Markgräfler, Affentaler en Zeiler wijn. De ooftteelt is van zeer veel belang: vooral appels en kersen (Kirschenwasser); (zie verder: landschappen). De veeteelt is van veel beteekenis vooral runderen.
V. D e l f s t o f f e n zijn er niet veel. Wat slechte steenkool bij Offenburg, zout in de kalkstreken van ’t N.O. en van ’t Z.O. Wel minerale bronnen: Baden, Badenweiler (tusschen Freiburg en Bazel), enz.
VI. N ij v e r h e i d. Zooals reeds bovenvermeld, heeft het Zwarte Woud allerlei industrie, vooral, waar stroomend water de drijfkracht levert en waar de rivieren de vlakte bereiken. Fabricage van klokken met speelwerk (Triberg, Homberg, Villingen); zagen en bewerken van hout, glasblazerijen in het dal van de Murg, weefnijverheid in het Wiesendal (N.O. v. Bazel) en ’t bovendeel der Rijnvlakte, tabaksindustrie in Ortenau (land ten O. v. Straatsb.) met Lahr als centrum en Mannheim, juwelierswerken in Pforzheim, chemische industrie in Mannheim en omstreken, enz. Wel de helft van alle fabr. zijn in Karlsr. en Mannh. met hun omgeving. Weinig industrie is in het N.O., in het handelsgewassen leverende Hanauerland tegenover Straatsb., de er ten N.O. aangrenzende ooftgebieden, of in het wijngebied van Breisach (aan den Rijn ten W. v. Freiburg) en het Z. en Z.O. van Baden. B e r o e p. (In duizendtallen inwoners):
Uit deze getallen volgt, dat B. een industrieland is, meer dan bijv. Beieren. Naar de bevolking moest B. van Duitschlands industrie 3½% hebben; inderdaad had het, naar het aantal personen gerekend, dat er zich mee bezighield, in 1913: voor mijnbouw: 0,7%, metaalbewerking 5,7%, machines 4%, chemische industrie 2,8%, textielindustrie 3,8 %, papier 5,7 %, leer 5,1%, houtind. en houtsnijwerk 4,1%, voedings- en genotmidd. (bier!) 8,3% kleeding 1,7%, bouwvakken 6,9%; arbeiders in de geheele nijverheid 3,9%. Vergelijkt men deze laatste opgave van 1913 met de bovenstaande tabel van 1907, dan blijkt, dat de industrie snel vooruit is gegaan in de laatste jaren ook ten opzichte van ’t geheele rijk.
VII. G e s c h i e d e n i s. Het land van B. ontwikkelde zich tot een zelfstandigen staat onder het bestuur van de familie der Zahringers, welk geslacht nog heden over B. regeert. Volgens de oorkonden is Berthold (begin 11de eeuw) de stamvader van genoemd geslacht; diens jongste zoon Hermann († 1074) werd de eigenlijke grondlegger der Badensche linie, en was van 1061-1073 Markgraaf van Verona. Zijn zoon Hermann II († 1130) noemde zich in 1112 voor het eerst Markgraaf van Baden; zijne nakomelingen breidden hun gebied uit. De zonen van Hermann IV († 1190), Hermann V en Heinrich I, stichtten de liniën Baden en Hochberg (1503 uitgestorven). Hermann VI werd in 1248 Hertog van Oostenrijk. Zijn zoon Friedrich werd in 1268 tegelijk met den laatsten Hohenstauf Konradijn te Napels onthoofd. Gedurende de 14de en de 15de eeuw werd Baden meermalen in deelen gesplitst. Bernard I (der Grosze, 1372-1431) was gedurende zijne geheele regeering in oorlog met den hertog van Oostenrijk.
In 1515 werden door de zonen van Christoph I (1475-1515) de Badensche landen verdeeld in de liniën Baden-Baden en Baden-Durlach. Markgraaf Bernhard III van Baden-Baden (1515-1536) voerde de Hervorming in zijn gebied in. De Katholieke Eduard Fortunatus van Baden-Baden, die slecht regeerde, verloor in 1694 zijn land aan den Protestantschen Ernst Friedrich van Baden-Durlach, maar toen Ernst Friedrich’s broeder Georg Friedrich in 1622 bij Wimpffen verslagen was, kreeg Wilhelm, de zoon van Eduard Fortunatus, zijn gebied weer terug. Onder de leden der linie Baden-Durlach treedt Karl Wilhelm (1709-1738) op den voorgrond, die in 1715 Karlsruhe stichtte. Karl Friedrich (1738-1811) verwierf in 1771 Baden-Baden, zoodat beide deelen weer vereenigd waren; in 1803 schonk Napoleon hem den titel van Keurvorst en in 1806 dien van Groothertog. Bij den vrede van Preszburg in 1806 werden de grenzen van Baden belangrijk uitgebreid en wederom in 1809 bij den vrede van Weenen. Karl Friedrich werd opgevolgd door zijn kleinzoon Karl Ludwig Friedrich (1811-1818), die in 1806 gehuwd was met Stéphanie de Beauharnais, een aangenomen dochter van Napoleon I en tot aan Napoleons val een trouwe bondgenoot van dezen was. In 1815 trad hij toe tot den Duitschen Bond.
Zijn zoon, Ludwig August Wilhelm, zoon van Karl Friedrich, was zijn opvolger (1818-1830). Daarna kwam diens halfbroer Leopold aan de regeering (1830-1852). In 1848 werden in Baden de volgende vrijzinnige grondwetsbepalingen uitgevaardigd: politieke gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten, verantwoordelijkheid der ministers, hervormingen in de belastingen, onafhankelijkheid der rechters, enz.; den leiders der radicalen, Hecker, Struve, Blind en Fickler ging dit echter lang niet ver genoeg; zij wilden o.a. den Bondsdag afschaffen en eene republiek uitroepen. In April werd het volk tot gewapend verzet aangespoord; de opstandelingen werden echter spoedig door de bondstroepen verslagen, 20 April bij Kandern en 26 April bij Dossenbach, waar het leger der arbeiders, waarvan velen te Parijs op de barricaden gevochten hadden, onder bevel van den dichter Herwegh, uiteen werd gejaagd. In Sept. deden Struve en Blind nog een inval in Baden van uit Zwitserland, doch werden 24 Sept. bij Staufen verslagen en gevangen genomen. In Mei 1849 brak de revolutie opnieuw uit, maar nu ook onder de militairen: 11 Mei brak een oproer uit onder het garnizoen te Rastatt en 13 Mei eveneens te Karlsruhe. Op denzelfden dag werd op eene groote volksmeeting te Offenburg eene voorloopige democratische regeering gekozen, aan wier hoofd de advocaat Brentano stond; de Groothertog en zijne ministers vluchtten nu naar Lauterburg in den Elzas. Alleen in Palts-Beieren was ook een opstand uitgebroken, maar in Württemberg en Hessen-Darmstadt gelukte het niet het volk tot opstand aan te zetten, hoewel hiertoe vanuit Baden veel propaganda gemaakt werd.
Groothertog Leopold had ondertusschen hulp aan den Duitschen Bond gevraagd, maar daar deze niet voldoende troepen op de been kon brengen, daarop Pruisen te hulp geroepen. In Juni leden de opstandelingen overal de nederlaag tegen de Pruisische en Bondstroepen, o.a. te Waghäusel; 22 Juli kon de Groothertog weer terug keeren. Hecker was reeds in 1848 naar Amerika uitgeweken, Blind vestigde zich te Londen en de dichter Gottfried Kinkel, die gevangen was genomen, wist in 1850 ook naar Engeland te ontkomen. Na den dood van Leopold was zijn zoon Friedrich I (1856-1907) tot 1856 regent voor zijn ouderen broeder Ludwig II (1852-1856), die lichamelijk en geestelijk voor zijn taak geheel ongeschikt was. In 1853 ontbrandde in B. een hevige kerkelijke strijd, die liep over de machtsbevoegdheid van Kerk en Staat; de geestelijkheid wilde het toezicht van den Staat op kerkelijke aangelegenheden (benoeming der geestelijken, schoolwezen, enz.) afgeschaft zien, waartegen de regeering zich krachtig verzette. In 1861 werd zoowel met de Katholieke als met de Protestantsche geestelijkheid een overeenkomst gesloten, die aan den strijd voorloopig een einde maakte.
In 1866 sloot B. zich aan bij de coalitie tegen Pruisen en moest bij den vrede ƒ 6.000.000 oorlogsschatting aan dit land betalen; in 1870 streed het aan de zijde van Pruisen tegen Frankrijk. Tot den Noord-Duitschen bond trad B. in Oct. 1870 toe, waarop ’t volgende jaar de ministeries van Buitenl. Zaken en van Oorlog, benevens alle gezantschappen werden opgeheven. Bij de eerste verkiezingen voor den Rijksdag (Maart 1871) werden 12 liberalen en 2 clericalen daarheen afgevaardigd; langzamerhand verloor de liberale partij voor den Rijksdag steeds meer zetels aan de clericalen en de sociaaldemocraten. 28 Sept. 1907 stierf Friedrich I na eene langdurige, op liberalen grondslag gevestigde regeering en werd hij opgevolgd door zijn zoon Friedrich II, geb. 9 Juli 1857, gehuwd met Hilda, prinses van Nassau, uit welk huwelijk geen kinderen geboren werden. Troonopvolger is zijn neef Max, geb. 10 Juli 1867, gehuwd met Marie, hertogin van Brunswijk-Lüneburg. — Groothertogen van Baden: Karl Friedrich 1738-1811, sinds 1806 Groothertog; Karl Ludwig Friedrich 1811-1818; Ludwig August Wilhelm 1818-1830; Leopold 1830-1852; Ludwig II 1852-1856; Friedrich I 1856-1907; Friedrich II 1907.
VIII. L e g e r. In Baden bestaat algemeene weerplicht van het voleindigde 17e tot en met het 46e levensjaar. Het Badensche contingent wordt, volgens de Militaire Conventie van 25 November 1870, opgenomen in het Pruisische leger. De B.sche troepen — bestaande uit: 9 regimenten infanterie (waarvan 1 garde-regiment), 3 regim. cavalerie, 5 regim. veld-artillerie, 2 bataljons vesting-artillerie, 1 batalj. pioniers en 1 trein-bataljon — vormen het grootste deel van het XlVe Pruisische Armeekorps (hoofdkwartier: Karlsruhe).
IX. L i t t e r a t u u r. Een enkel groot geographisch werk over B. bestaat niet. Het uitvoerigste overzicht is: prof. Otto Kienitz, Landeskunde des Groszh. B. (Samml. Göschen 1904), waar ook veel over litt. te vinden is. Wel wat beknopt is van Prof. Neumann, Landeskunde des Groszh. B. (Breslau 1911).
Zie verder over onderdeelen: Forsch. zur Landesk. B. (Braun. Karlsruhe). Zeer uitvoerig zijn de Statist. jaarb. Een groot verzamelwerk is dat van E. Rebmann, dr.
E. Gothein en dr. E. v. Jagemann: Das Groszh. B. in allgem. wirtsch. u. staatl. Hinsicht dargestellt (2 dln. Karlsruhe 1912).