Babylonische ballingschap - Dit is de naam van den ‘tijd, gedurende welken een groot deel van het Joodsche volk in Babylonië woonde, toen het door Nebukadresar uit Juda daarheen was overgeplaatst. Over de oorzaken dezer straf, zie ISRAËL (Geschiedenis); zoo ook over den tijd van de wegvoering (597 en 586 v. Chr.) tot den terugkeer (538 onder Zerubbabel, 458 onder Erza). Niet het heele volk werd weggevoerd, doch alleen de vermogende en invloedrijke lieden; ook was hun lot in hun nieuwe woonplaatsen niet hard, zij waren geen gevangenen, doch kolonisten. Maar voor het volk als geheel beteekende deze straf op den duur: vernietiging van het nationale bestaan, doordat de leiders en de minder aanzienlijken van elkander gescheiden zijn.
Met de B. begint dus de groote verandering; vóór de B. spreken wij van Israël (en Juda), Israëlieten (en Judeërs), na de B. van Jodendom, Joden. Want niet alleen uitwendig genomen, doch ook in geestelijk opzicht is ’t volk in dezen tijd gewijzigd; de invloed van de Babylonische algemeene beschaving doet zich krachtig gelden. Dat het Jodendom nog is blijven bestaan en dat het volk niet geheel op den stroom der naties is weggedreven, heeft het te danken aan zijn godsdienst, het anker, dat de noodige vastheid gaf, toen staatkundige eenheid en vaderland niet langer een bindende kracht vormden. In dezen tijd van druk verdwijnt de oud-Hebreeuwsche niet-religieuze litteratuur, behalve hetgeen voor godsdienstige doeleinden geëxcerpeerd is. Veel van de belangrijkste en diepste letterkundige voortbrengselen (op religieus gebbied) zijn in en na deze periode van ballingschap ontstaan.