Attila (koning der hunnen) - volgde in 434 met zijn broeder Bleda hunnen oom Rugilas in de heerschappij over de Hunnen in de Hongaarsche vlakte op. De broeders noodzaakten den Keizer van het Oostelijk deel van het Romeinsche rijk, Theodosius II, de hun tot nu toe betaalde jaarlijksche schatting van 360 pond goud te verdubbelen. Na Bleda op zijde te hebben geschoven, vereenigde A. de stammen der Hunnen tot één volksgeheel en dwong de Germaansche stammen der Oost-Goten, Gepiden, Rugiërs, Herulen, Langobarden, Thüringers en Bourgondiërs en verscheidene Slavische en Scythische stammen, hem als hun opperheer te erkennen. In 447 ondernam A. met zijn scharen een geweldigen plundertocht door het Balkanschiereiland, waarop Theodosius hem een schatting van 2100 pond goud per jaar inwilligde, ’s Keizers opvolger Marcianus weigerde in 450 die schatting te betalen, doch in plaats van hem daartoe te dwingen, trok A. met zijn Hunnen en zijn vasallen langs het Donaudal naar het Westen, over den Rijn, nam Metz en trok over Reims en Troyes tot bij Orleans, waar hij door den West-Gotischen Koning Theodorik I werd teruggedreven, waarna de Romeinsche veldheer Aëtius met behulp der Franken, Bourgondiërs en andere Germaansche stammen hem op de Catalaunische velden beslissend versloeg (451).
In het voorjaar van 452 viel A. nu Noord-Italië binnen, verwoestte Aquileja, Padua, Verona en andere steden, maar gaf zijn voornemen om op Rome aan te trekken op, toen Paus Leo I hem aan het hoofd van een gezantschap in zijn legerplaats kwam smeeken, de stad te sparen, al zal gebrek aan levensmiddelen en vrees voor het warme klimaat hem ook wel bewogen hebben Italië te verlaten. Kort na zijn terugkeer in zijn woonplaats in Pannonië stierf A., den dag na zijn huwelijk met de schoone Ildico. Zijn machtig rijk viel aanstonds uiteen, maar in de Germaansche heldensage leefde de herinnering aan den grooten Koning, in het Middelhoogduitsche epos Etzel genoemd, nog lang na.