Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Asteken

betekenis & definitie

Asteken - de stichters en bewoners van de stad Tenootsjtitlan (Tenochtitlan), de latere hoofdstad van Mexico, die in vóór-Columbischen tijd de omwonende stammen aan zich onderworpen heeft en ten tijde van de ontdekking de kern vormde van Anahoeak (het Oud-mexikaansche rijk.) Van de vroegere lotgevallen van dezen stam is weinig bekend. Hun taal en tradities wijzen op een afkomst uit Noordelijker streken. Ongetwijfeld waren zij stamverwant met de omwonende volkjes, met wie zij een tijd lang om de suprematie hebben moeten worstelen en die, volgens de overlevering, eveneens uit het N. waren gekomen.

Zij spraken allen dezelfde taal (Nahoeatl), die, zooals thans wel vaststaat, met de Sjosjoonsche taalfamilie in het Z.-O. van de Vereenigde Staten verwant is, al is de graad van die verwantschap nog niet met zekerheid te bepalen. De sterke Asteeksche machtsontplooiing, die tot de wording van het Mexikaansche rijk geleid heeft, nam haar aanvang met de stichting van den Asteekschen stedenbond (Tenootsjtitlan, Tetskoko en Tlakopan), omstreeks het midden der! 16e eeuw, onder leiding van Montekoesoma (Montezuma) I, die ongeveer 1440 in Tenootsjtitlan aan de regeering was gekomen.

Deze en zijn opvolgers wisten in een reeks van gelukkige veldtochten steeds weer nieuwe streken onder hunne heerschappij te brengen, totdat in 1619 de komst der Spanjaarden onder Cortez aan hun zegetochten een einde maakte. De toenmalige vorst van het Asteeksche rijk, Montekoesoma II, heerschte over het grootste gedeelte van het tegenwoordige Mexico. Men moet dit echter niet zoo opvatten, dat hij dezelfde positie had als een Europeesch vorst. In de eerste plaats werden de veroverde streken volstrekt niet bij het Asteeksche gebied ingelijfd: zij behielden hun eigen bestuur en hun betrekking tot Tenootsjtitlan (resp. den driestedenbond) bepaalde zich tot de gewone verplichtingen, die een overwonnen volk kunnen worden opgelegd. Maar ook de twee andere leden van den driebond waren geheel onafhankelijk: zij hadden hun eigen bestuur en konden op eigen gelegenheid veldtochten organiseeren. Hun verbond met Tenootsjtitlan was van zuiver militairen aard. Alleen bij gemeenschappelijke expedities was de leiding in handen van den opperbevelhebber der troepen van Tenootsjtitlan. Deze algemeene aanvoerder nu was de persoon, die de Spanjaarden als „Keizer van Mexico” beschouwden.

In de praktijk zal zijn positie inderdaad dikwijls niet veel van die van een alleenheerscher verschild hebben, vooral sinds men zijn ambt tot een erfelijke waardigheid had gemaakt, maar in theorie was hij een ambtenaar, die in macht zoowat gelijk stond met het hoofd der uitvoerende macht, tevens hoofd der politie, wien hij in vredestijd bijstond. De wetgevende macht berustte bij een raad van 20 leden, afgevaardigd door de 20 „clans”, die tezamen de heele bevolking van Tenootsjtitlan vormden. Elke clan had zijn eigen terrein, dat onder de verschillende families verdeeld werd, bestuurde zich zelf en droeg zorg voor de militaire opleiding van zijn mannelijke leden. De Asteeksche staatsinrichting was dus democratisch en militair — geenszins, zooals zij dikwijls wordt voorgesteld — monarchaal en feodaal. Gewoonlijk wordt Tenootsjtitlan met zijn bevolking, de A., als het brandpunt der Oudmexicaansche beschaving voorgesteld. Daarbij dient men echter in het oog te houden, dat deze beschaving geenszins als het uitsluitend eigendom der A. of zelfs der Nahoeatlstammen in het algemeen kan worden beschouwd: verscheidene niet-Nahoeatl-sprekende volken (van wier oudere geschiedenis overigens zoo goed als niets bekend is) zooals de Tarasken in Michoacan en de Mixteken en Tsapoteken in Oaxaca zijn volstrekt niet van uit Tenootsjtitlan „beschaafd”, maar behoorden van ouds tot dezelfde cultuurgroep. En deze cultuurgroep onderscheidt zich als geheel duidelijk van de verwante en zeker niet minder hoog staande beschaving der naburige Maja-volken in Midden-Amerika. Verder bestaat er geenszins een essentieel verschil tusschen deze beroemde Mexicaansch-Middenamerikaansche cultuur en die der overige inheemsche bevolking van Amerika: alleen waren zij de meesten dier andere stammen ver vooruit.

Bekend zijn zij vooral om de merkwaardige litteratuur, die zij in den vorm van handschriften en in steen gebeitelde inscripties hebben nagelaten en die nog slechts voor een klein gedeelte ontcijferd zijn. Het Oudmexikaansche schrift bestaat uit beschrijvende afbeeldingen en verklarende teekens, die soms meer afbeeldend, soms zuiver symbolisch zijn. Ook de lettergrepen, waaruit de namen van personen of plaatsen bestonden, konden worden aangeduid door middel van hiëroglyphen, die dan dingen voorstelden, waarvan de naam zoo ongeveer met de bedoelde lettergreep overeenkwam: een soort rebus-schrift dus. Daar men hierbij vrij willekeurig te werk ging, stuit men bij de ontcijfering op allerlei moeielijkheden. Het uitgangspunt van de ontcijfering zijn de in Latijnsche letters geschreven verklarende glossen, die in na-Columbischen tijd aan de figuren in sommige handschriften zijn toegevoegd. Ook zijn allerlei afgebeelde personages, als krijgslieden, aanvoerders, godheden enz. herkenbaar aan hun onderscheidingsteekenen, die in de Spaansche berichten beschreven worden. De inhoud der handschriften heeft voor een deel betrekking op de tijdrekening, maar ook in de manuscripten van godsdienstigen en geschiedkundigen inhoud worden natuurlijk herhaaldelijk data genoemd, zoodat de kennis van den Oudmexicaanschen kalender bij het ontcijferen een onmisbaar hulpmiddel is. Deze berustte op de combinatie van twee tijdseenheden: het tonalamatl (13 groepen van 20 dagen elk, die ieder hun eigen teeken hadden en doorloopend genummerd werden van 1 tot 13) en het zonnejaar van 365 dagen.

Terwijl dus de eerste dag van elk tonalamatl hetzelfde teeken en hetzelfde nummer heeft, krijgt de eerste dag van het zonnejaar pas na 4 jaar weer hetzelfde teeken en na 4 x 13 = 62 jaar hetzelfde nummer en hetzelfde teeken terug. Bovendien hield men rekening met het Venusjaar (584 dagen), dat dus na 5 (Venus)jaren weer met hetzelfde teeken, maar met een ander nummer, na 13 (Venus)jaren met hetzelfde nummer en een ander teeken, en eerst na 6 x 13 = 65 (Venus)jaren (= 104 zonnejaren = 146 tonalamatls) weer met hetzelfde teeken, en hetzelfde nummer begon. Daar elke dag bovendien nog een derde onderscheidingsteeken had om aan te duiden, tot welk der 9 „heeren van den nacht” (zekere godheden) hij behoorde, hadden geen 2 dagen van het zelfde jaar precies denzelfden naam. De 5 overblijvende dagen van het zonnejaar stonden niet in verband met de „heeren van den nacht” en waren dus reeds door het gemis van naar hen verwijzende teekens als zoodanig gekenmerkt. De zonnejaren werden genoemd naar hun eersten dag, de groepen van 20 dagen naar het godsdienstige feest, dat op den 20en dag van elk dezer groepen gevierd werd. Daar de oude Mexicanen, voorzoover men heeft kunnen nagaan, geen middel toepasten om het jaarlijksch tekort van eenige uren in te halen, was hun jaar na 4 jaren ongeveer een etmaal bij het Europeesche jaar ten achter. Door verschillende gegevens uit inheemsche geschriften en Spaansche berichten te combineeren, waarbij de datum van de inneming van Mexico door Cortez (13 Augustus 1521), waarvan ook de inheemsche naam bekend was, het uitgangspunt vormde, is men er in geslaagd den Mexicaanschen kalender aan de Europeesche tijdrekening vast te knoopen. Het godsdienstig leven der oude Mexicanen kan niet in enkele zinnen geschetst worden.

Hun religieuze voorstellingen vertoonen een bont mengelmoes van zeer primitieve trekken en veel jongere, speculatieve priester-wijsheid. Bovendien vindt men in hun pantheon, naast oorspronkelijk Asteeksche godenfiguren, ook godheden van onderworpen volken opgenomen, terwijl de hiërarchische indeeling van dit pantheon, die weer met allerlei astrologische speculaties in verband staat, uitermate ingewikkeld is. Wat hun stoffelijke beschaving betreft, verkeerden de oude Mexicanen, evenals vele andere Amerikaansche volken, in een overgangsperiode tusschen het steen- en het metaaltijdperk. Terwijl zij het aan den eenen kant ver gebracht hadden in het gieten en smeden van verschillende metalen (goud, koper en sommige mengingen), was het ijzer en hoogstwaarschijnlijk ook de bronsmenging hun onbekend, zoodat voorwerpen, die bijzonder hard moesten zijn, nog uitsluitend of gedeeltelijk uit steen werden vervaardigd. Hun steensculptuur is, althans uit een technisch oogpunt, onovertroffen: tot op heden is het een raadsel gebleven, hoe zij met hunne naar verhouding gebrekkige hulpmiddelen de hardste gesteenten tot elken gewenschten vorm hebben kunnen verwerken. In het algemeen gesproken geldt, wat wij van den godsdienst zeiden, ook van de materieele cultuur : in sommige opzichten vertoonde zij een hoogen trap van ontwikkeling, in andere was zij nog zeer primitief. Het gebruik van last- en trekdieren kenden zij niet, evenmin het wiel; juist dergelijke achterlijke trekken doen intusschen hun verbazingwekkende technische vaardigheid des te scherper uitkomen.

Litteratuur: het beste algemeene overzicht over de Oudmexicaansche cultuur geeft H. Beuchat in zijn Manuel d’archéologie Américaine (Paris, 1912); zeer aanbevelenswaard is ook T. A. Joyce, Mexican Archaeology (London, 1914); de indrukken der Spaansche veroveraars vindt men samengevat in W. H. Prescott, History of the Conquest of Mexico (New-York, 1843); een zeer beknopt, maar betrouwbaar overzicht geeft W. Krickeberg in Buschan’s Illustrierte Völkerkunde (Nederlandsche bewerking: H. H. Juynboll, Beschavingsgeschiedenis der menschheid, Leiden, 1913).

< >