Ark - Hebr. tëba, 1) het schip, waarin vlgs. Gen. 6—8 Noach met de zijnen werd gered bij den zondvloed ; 2) Hebr. Aron, vlgs. het bijb. verhaal het oudste heiligdom van Israël; heet ark Gods, ark v. Jahve, ark des verbonds, ark der getuigenis. Aron bet. kast of kist.
Ark is afgeleid v. h. Lat. arca: kast. Het oudste Test. geeft over de ark verschill. berichten. Volgens de oudste berichten (1 Sam. 4—6; Num. 10: 35 v.) stelt de ark de tegenwoordigh. van Jahve zelf voor, latere verhalen zeggen, dat de tafelen der wet er in lagen. De voornaamste opvattingen omtrent de ark zijn: 1) ze is de bewaarplaats der wetstafelen; 2) ze was leeg, Jahve werd gedacht er onzichtbaar in te wonen, 3) ze is Jahve zelf, dus een fetisj; 4) ze bevatte een paar ruwe steenen, die de godheid voorstellen; 5) ze was de troon van Jahve, waarop de godheid onzichtbaar troonde. Vooral de laatste opvatting wint veld.
Ze steunt op de bijb. uitdrukking: Jahve „die tusschen de cherubs woont” (1 Sam. 4: 4 e.a.), daar de cherubs op het deksel der ark staan; op uitspraken als Jer. 3: 16, en op het feit, dat de voorstelling van draagbare godentronen in het Oosten zeer verbreid was. Wat haar geschiedenis betreft: door Mozes vervaardigd bij den Sinaï, komt ze met de Israëlstammen in Kanaan, wordt geplaatst te Silo, wordt in een slag door de Philistijnen buitgemaakt, later teruggebracht, maar niet weer in eere hersteld, voordat David haar ophaalt en in het pas gebouwde heiligdom te Jeruzalem plaatst, waar zij blijkbaar geen andere functie meer had dan bewaarplaats der wetstafelen. Ze is na 586 bij de verwoesting des tempels verdwenen. Vgl. Lotz, Die Bundeslade, 1901; Reichel, Vorhellenische Götterkulte, 1897; Meinhold, Die Lade Jahves; Dibelius, Die Lade Jahves; T. P. Sevensma, De ark Gods, 1908 (proefschr.).