Archaeikum. Het archaeikum of azoikum omvat de tijdruimte tusschen de vorming van de eerste stollingskorst en het eerste optreden van het organische leven op aarde. Deze tijdruimte is in twee perioden te verdeelen, eene oudere, anhydrische, en eene jongere, oceanische. Gedurende de eerste was de temperatuur op de oppervlakte der aarde nog hooger dan de kritische temperatuur van water, zoodat het water slechts in gasvorm, dus als deel van de atmosfeer, aanwezig kon zijn; in deze periode konden slechts stollingsgesteenten gevormd worden. In de tweede periode was de temperatuur zóó ver gedaald, dat water als vloeistof op de oppervlakte der aarde bestaan kon: de hydrosfeer was gevormd. Dit water, dadelijk zijn kringloop beginnende, begon ook tegelijkertijd zijn sloopende werking op de gebergten te oefenen en de meegevoerde afbraak in de oceanen af te zetten.
In de tweede periode vormden zich dus naast stoll. gest. ook bezinkingsgesteenten. De hooge temperatuur en de groote dikte der atmosfeer, welke minstens honderdmaal die van de tegenwoordige moet bedragen hebben, moeten hebben teweeggebracht, dat de stolling van het magma ongeveer geschiedde, als thans op groote diepte in de aarde en dat derhalve gesteenten ontstonden, welke geheel het karakter van dieptegesteenten hadden. Dezelfde omstandigheden maakten het verder onmogelijk, dat de bezinkingsgesteenten hun oorspronkelijk karakter behielden. Deze verandering of metamorfose, niet alleen der bezinkings doch ook der stollingsgesteenten is, hoewel in verschillend sterke mate, bij alle archaeïsche gesteenten waar te nemen. — Tezamen genomen worden de gesteenten uit het a. wel aangeduid als het oergebergte; het zijn gneissen en glimmerschisten met ondergeschikt ingeschakeld amfibolieten, kwartsieten, eklogieten enz. De verbreiding van de gesteenten is grooter, dan van welke andere gesteentegroep ook; hare aanwezigheid wordt ook daar aangenomen, waar de oppervlakte der aarde uit jongere afzettingen bestaat.