Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Angora-geit

betekenis & definitie

Angora-geit - (Caprahircus angorensis), geitenras, soms als een eigen soort voorgesteld; lange neerhangende ooren, mannetjes voorzien van lange schroefvormig gewonden, lintachtig-platte horens; wijfjes met kleine enkelvoudig gebogen horens; aan de pooten, op het gelaat ende ooren korte, gladde haren; het lichaam is bekleed met een dikke, glanzige, zijdeachtige, geelwitte, gekroesde vacht, die des zomers uitvalt, doch spoedig weer aangroeit. De dieren weiden doorgaans met de schapen samen, en zijn alsdan de bewakers en de aanvoerders der kudde; van de lange woldraden, waarvan de geit, die jaarlijks tweemalen wordt geschoren, ongeveer 3 pond levert, wordt het kemelsgaren gesponnen, terwijl het tevens dient als inslag bij het weven van halfzijden stoffen. Het ras draagt zijn naam naar de stad Angora in Klein-Azië; in den loop der 19de eeuw werd de A. met bemoedigenden uitslag in Zuid-Europa geacclimatiseerd.

< >