Anacreontiek noemt men de poëzie van een groep Duitsche dichters van ongeveer het midden van de 18e eeuw, onder wie J. W. L. Gleim (1719—1803), J. P. Uz (1720-1796) en N. Götz (1721-1781) de voornaamste zijn. Zij vormden te Halle een dichterbond, wilden den vroolijken kant van het leven in hun gedichten doen uitkomen en zagen gaarne hun voorbeeld in den Griekschen dichter Anacreon en den Romeinschen Horatius. Aan de vertaling van A.’s gedichten, door Götz uitgegeven, hebben zij alle drie gewerkt. Er is in hun poëzie veel onbeteekenends, dikwijls is zij zonder innerlijke waarheid en te veel opgesierd met klassieke namen en mythologische toespelingen.
Zij bezongen de liefde en den wijn, namen de dingen luchtig op: schertsend en verliefd moest hun poëzie zijn en zonder rijm. Maar deze navolging van het antieke in den vorm slaagde niet best. Ook keerden de dichters zich spoedig van de antieke versmaat weer af. Daarmee nam echter de Anacreontische poëzie nog geen einde. Onder de verzen van Lessing, v. Kleist en Goethe, om alleen deze te noemen, vindt men Anacreontiek evenzeer.
In Nederland, waar reeds in 1726 G. Kemper, praeceptor aan de Latijnsche school te Alkmaar, een vertaling van Anacreon deed verschijnen, die echter weinig invloed had, was Bilderdijk een zelfstandig beoefenaar van de A. Menig gedicht „naar Anacreon” komt er onder zijn eerste poëzie voor. J. H. Swildens en H. Riemsnijder volgden de Duitsche dichters na, maar trachtten dit te doen met Hollandsche zedigheid. Veel hooger staat J. Bellamy, voor wien poëzie natuur en waarheid moest zijn.Zijn vriend J. F. Kleyn, die de Duitsche letterkunde goed kende, gaf in 1794 uit: „Anakreontische offerande op het outer van liefde en deugd”.