Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Ambrosius (H., bisschop)

betekenis & definitie

Ambrosius (H., bisschop) - bisschop van Milaan, doctor der kerk, een der vier groote Latijnsche Kerkvaders, tusschen 337 en 340 geb. te Trier, waar zijn vader als prefect van Gallië woonachtig was. Met zijn broeder Satyrus en zijne zuster Marcellina werd hij te Rome opgevoed en door zijn vader voor den staatsdienst bestemd. Nog jong werd hij door Valentinianus aangesteld tot stadhouder (consularis) van Opper-Italië en nam in 374 zijn zetel te Milaan. In deze waardigheid maakte hij zioh aller achting waardig.

Toen in 374 een nieuwe bisschop moest gekozen worden in plaats van den Ariaanschen Auxentius, die gestorven was, was er strijd tusschen Arianen en Orthodoxen. A., vreezend voor grooter gevaren, ging naar de vergadering en bracht door zijne aanwezigheid alleen de gemoederen tot kalmte. Eensklaps riep, zoo wordt verhaald, een kind uit de menigte: „Ambrosius is bisschop”, en al de geestelijkheid en het volk, zoowel de Arianen als de Katholieken, kozen hem daarop als zoodanig, hoewel hij nog niet eens gedoopt was. A. zocht zich aan deze nieuwe waardigheid te onttrekken, doch het baatte hem niet. Hij bezweek voor den algemeenen wensch, gaf zijn vermogen aan de armen, werd 30 Nov. 374 gedoopt, en 7 Dec. daarna als bisschop gewijd. Als bisschop was hij, wegens zijne zachtmoedigheid, vredelievendheid, zorg voor de armen, bescherming der verdrukten en andere deugden, algemeen bemind, hoewel hij tegenover het kwade in eiken vorm en bij iedereen een groote strengheid aan den dag legde. Als verdediger der orthodoxe leer verzette hij zich tegen keizer Valentinianus II en diens moeder, keizerin Justina, die het Arianisme zeer in de hand werkten; als vurig Christen voerde hij strijd tegen het overschot van het Romeinsche heidendom; als kerkvoogd verbood hij keizer Theodosius den Groote den toegang tot de kerk en wees hem zelfs aan de deur terug, omdat hij bij een opstand der Thessalonicensen een slachting had laten aanrichten, waarbij 7000 menschen omkwamen; eerst na een strenge boete van acht maanden hief A. den ban over den keizer op. — Hij was een ijverig bevorderaar van het monnikenwezen en prees de maagdelijkheid zóó krachtig aan, dat vele families hunne dochters verboden zijne predikaties bij te wonen. Om gevangenen om des geloofs wil vrij te koopen, verkocht hij zelfs ten hunnen behoeve de kerkelijke sieraden en gereedschappen. — Bij al de zorgen van zijn bestuur moest hij, die geen theologische opleiding gehad had, zich vooral in den beginne met ijver aan de studie wijden, en als vrucht daarvan schreef A. verschillende werken van groote waarde; hij bracht ook veranderingen in den kerkzang, naar hem Ambrosiaansch gezang genoemd.

Hij dichtte ook verschillende hymnen; algemeen-als echt erkend zijn een viertal, nl.: l) Deus creator omnium; 2) Aeterne rerum conditor; 3) Jam surgit hora tertia; 4) Veni redemptor gentium. De lofzang Te Deum wordt ten onrechte aan hem toegeschreven. A. stierf 4 April 397; in de Katholieke kerk is zijn feestdag op 7 Dec. gesteld. A.’s voornaamste werken zijn: De officiis ministrorum, De fide en 91 brieven en redevoeringen. Zijn Opera (waaronder veel onechts), 1686—90, in twee deelen in Parijs verschenen, zijn daarna uitgegeven door de Benedictijnen (4 dln.

Venetië 1748 vv.), doch komen ook voor in Migne’s Patrologia latina (deel 14—17) en in Corpus scriptorum ecclesiasticorum latinorum (deel 1—4), Weenen en Praag (1897—1902). Zie over hem: Th. Förster, Ambrosius, Bischof von Mailand, Leben und Wirken, Halle 1884; G. M. Dreves, Aurelius Ambrosius, der Vater des Kirchengesanges, Freiburg 1893; R, Thamin, St. Ambroise et la morale chrétienne au quatrième siècle, Paris 1985.

< >