Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Adiaphora (gr.)

betekenis & definitie

Adiaphora (gr.) - Dingen, die zedelijk onverschillig zijn, d.w.z. niet onder het oordeel van goed of kwaad vallen, en dus òf gedaan, òf nagelaten kunnen worden. Bij de onderscheiding van het natuurlijke en zedelijke leven als twee verschillende sferen bestaan er vele a. De Stoicijnen b.v., die alleen de deugd goed en de ondeugd kwaad achtten, beschouwden het geheele natuurlijke leven als voor geen zedelijke beoordeeling vatbaar. De Chr. levensbeschouwing, die alles tot God, den Schepper van hemel en aarde, terugleidt, houdt i d e ë e l niets voor a.: alles, leven en wereld, behoort God toe en moet dus zedelijk worden gewaardeerd en bezield. Zelfs eten en drinken (1 Cor. 10:31).

Wat uit het geloof niet is, is zonde (Rom. 14:23). Toch laat zich r e ë e l in deze gebrekkige wereld door den gebrekkigen mensch deze regel niet zonder meer toepassen, reeds niet persoonlijk, veel minder in het algemeen. De sfeer der a. moet zedelijk worden veroverd. Hierbij is veel over te laten aan het individueele geweten en de bizondere omstandigheden. — De R.-Kath. Kerk heeft het natuurlijke leven meer getemd dan vernieuwd door tweeërlei leven en moraal aan te nemen, voor leeken en geestelijken, en daardoor een breede zone van a. vóór de eersten gestipuleerd. Het Prot. maakte de kwestie der a. meer persoonlijk en beperkte deze dus. De Luth.

Kerk, waarin de z.g. a d i a p h o r a s t r ij d is gevoerd (1549) over de waarde van kerkelijke vormen, was minder streng dan de Geref. met haar besef van de eer Gods, waaraan alles dienstbaar moet zijn. De z.g. p r e c i e s e n onder de Geref. wilden alles rechtsstreeks zedelijk of religieus maken en verboden allerlei vermaken. Verder nog ging het piëtisme, dat niets duldde, wat niet onmiddellijk Gods eer of het heil van den naaste beoogde. Dit leidde tot strak, kunstmatig leven en sloot spontane levensuitingen en natuurlijke levensvreugde uit. Het verlegde het accent van de gezindheid van den persoon op den vorm der handeling (Mark. 7:15). Bepaaldelijk het kunst- en omgangsleven werd verarmd.

I d e ë e l bestaan voor den Christen geen a. In de p r a k t ij k wèl, maar deze sfeer wordt kleiner naar mate het zedelijk oordeel fijner en het zedelijk leven rijper wordt. Dit geldt eene zaak van geestesbeschaving, karaktervorming, heiligmaking, die steeds een persoonlijk karakter dragen (Rom. 14:1), en takt eischen (Joh. 12:7). Schleiermacher, über des Begriff des Erlaubten, Sammtl. Werke 3e Abth. 2r B.

Adiaphoristische twisten tusschen de mildere en strengere Lutherschen in Duitschland ontstonden in 1548 naar aanleiding van het Leipz. Interim over het al of niet toelaten en dulden van R.Kath. gebruiken bij de godsdienstoefeningen, en over de vraag, of bedoelde gebruiken al of niet als adiaphorisch (onverschillig, het geweten niet bezwarend, onschuldig) beschouwd moesten worden. Aan deze twisten kwam met het tot stand komen van den Augsburgschen godsdienstvrede in 1555 een einde.

< >