Ademhalingswerktuigen - Deze dienen om zuurstof uit de omgeving op te nemen en om koolzuur aan haar af te geven (zie ADEMHALING). Het ligt dus voor de hand, dat de ademhalingswerktuigen vooral zich aan de oppervlakte der dieren, dus aan de huid, zullen ontwikkelen. In het eenvoudigste geval, b.v. bij ééncellige dieren en meercellige dieren van eenvoudigen bouw, ontbreken zij geheel; hier dient de geheele oppervlakte van het lichaam als orgaan van ademhaling, maar bij deze „lagere” dieren kan men ook nog niet van een huid spreken. Is echter deze aanwezig, zooals bij lagere wormen en gelede dieren en zijn de dieren van geringe afmetingen, dan dient zij in haar geheel als ademhalingswerktuig.
Maar bij toename van de afmetingen der dieren en vooral ook bij toename van samengesteldheid in lichaamsbouw — door voortdurend meer en meer optredende arbeidsverdeeling — treden bijzondere huidorganen op, die speciaal de functie om adem te halen op zich nemen. Zoo ontstaan b.v. uitwendige kieuwen bij waterdieren (kreeften, wormen, slakken) of luchtbuizen (tracheën) bij insecten, die inwendig zich vertakken en aldus overal de lucht kunnen heenvoeren; deze alle zijn vormingen van de huid. Het spreekt van zelf, dat er groote verschillen bestaan in den bouw der ademhalingswerktuigen der verschillende dieren, als men bedenkt, in hoe geheel verschillende omgevingen en omstandigheden deze de zuurstof moeten opnemen. Bijna alle klassen der dieren hebben hiervoor hare eigen organen. Bij de hoogere gewervelde dieren vindt ademhaling plaats door de longen, d.w.z. zakvormige inwendige organen, die echter niet uit de huid, maar uit den darm ontstaan; trouwens de darm zelf kan bij visschen ook voor de ademhaling zorgen. Men zou derhalve bij deze dieren veeleer van een darmademhaling moeten spreken, tegenover huidademhaling bij lagere.