Adatrecht - der Inlanders in den O. I. Archipel, dat deel van de adat, dat rechtsgevolgen heeft, de gewoonten, die tot gewoonterecht zijn geworden. Onder dezen naam vat men tegenwoordig meest samen, wat o. a. in art. 75 lid 3 van het Regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië genoemd wordt: „de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders”, waar echter ten onrechte aan de „godsdienstige wetten” de eerste plaats is ingeruimd, want de basis van het a. in den O. I. Archipel is het inheemsche, Indonesische recht. Wel is dat recht gewijzigd geworden in die deelen van den Archipel waar Mohammedanisme, Hindoe-godsdienst of Christendom zijn aangenomen, maar niet zóó ingrijpend, dat het inheemsche recht verdrongen of zelfs maar op de tweede plaats gedrongen zou zijn.
Zoo is voor Inlanders van Hindoe-godsdienst het Hindoe-recht in hoofdzaak slechts van invloed geworden voor vorstenbestuur en kastenindeeling; het Mohammedaansche recht heeft vooral beteekenis gekregen voor familie- en erfrecht, godsdienstige opbrengsten en vrome stichtingen, en voor de z. g. „priestersrechtspraak”. Voor zoover van Christelijk recht gesproken kan worden, is dat vooral te zoeken in regelingen omtrent de huwelijkssluiting bij Christen-Inlanders.
Om de beteekenis van den term a. scherp te omlijnen, kan men de indeeling van Prof. van Vollenhoven volgen, die het Inlandsch recht verdeelt in A. adatrecht der Inlanders. Dit omvat 1) inheemsch recht der Inlanders en 2) godsdienstige bestanddeelen, en B. gecodificeerd recht der Inlanders (waaronder alleen te verstaan: gecodificeerd van wege het Nederlandsche bestuur).
Het a. als rechtsbron vindt vooreerst toepassing in die gedeelten van Indië, waar de inlandsche bevolking nog gelaten is in het genot harer eigene rechtspleging (art. 74 Regeeringsreglement). Dit is vanzelfsprekend het geval in de zoogenaamde „zelfbesturende landschappen” (zie ZELFBESTUUR IN NED.-INDIË); doch ook voor de Gouvernementsrechtspraak heeft het a. groote beteekenis, of behoort dit althans te hebben.
Als regel wordt in de zelfbesturende landschappen de rechtspraak overgelaten aan de vorsten of hoofden en de door hen ingestelde rechters; daar vindt men dus inheemsche of adatrechtspraak. Maar voorts is ook in sommige rechtstreeks bestuurde gedeelten de daar inheemsche bevolking in het bezit van eigen- of adatrechtspraak gelaten.
(In Adatrechtbundel V, den Haag, Mart. Nijhoff 1912, vindt men een kaart van Ned.-Indië, waarop de toestand der inheemsche rechtspraak op 1 Jan. 1912 is aangegeven, vergezeld van uitvoerige mededeelingen omtrent de inheemsche rechtspraak). Als algemeene regel voor de adatrechtspraak geldt, dat behoudens weinige uitzonderingen, aan haar slechts is onderworpen de in elke streek thuisbehoorende of zich daarmee vermengd hebbende bevolking, zoodat over alle andere personen de rechtspraak wordt uitgeoefend door gouvernementsrechters (zie RECHTSPRAAK IN NED.-INDIË). Deze adatrechtspraak is echter zoomin als het a. geheel onttrokken aan den invloed van het Europeesche gezag, want de leiding der inheemsche rechtspraak kan worden opgedragen aan Gouvernementsambtenaren, het toezicht aan Europeesche bestuurders; de Gouverneur-Generaal heeft het recht van gratie van veroordeelende strafvonnissen; de wetgever kan wettelijke regelen vaststellen voor de inrichting der inheemsche rechtspraak, de vormen der rechtsbedeeling, en ten aanzien van het toe te passen recht. Ook voor de Gouvernementsrechtspraak over Inlanders heeft het a. zijn beteekenis als rechtsbron behouden, doch alleen ten aanzien van het materieel privaatrecht (art. 75 lid 3 Reg. Regl. van Ned.-Indië). Vandaar dat, waar Europeanen belast zijn met de rechtspraak over Inlanders, er althans één persoon aanwezig moet zijn, in het bijzonder met het adatrecht bekend, ten einde den rechter als adviseur bij te staan. Als zoodanig treedt bij Mohammedaansche Inlanders de hoofdpengoeloe, het hoofd van het moskee-personeel op, ofschoon van hem eer advies ten aanzien van het Mohammedaansche, dan nopens het volksrecht te verwachten is; een gevolg van de vroeger geldende meening, dat het godsdienstige recht het overheerschende was.
Terwijl dus het adat-privaatrecht zijn geldigheid ook onder de gouvernementsrechtspraak heeft behouden, is dat niet het geval met het adat-strafrecht, dat zijn geldigheid verloren heeft; ook het adat-staats- en administratiefrecht is slechts voor enkele onderwerpen van kracht gebleven, b. v. voor inlandsche rechtgemeenschappen (dèsa’s op Java) enz. maar heeft een regelende beteekenis behouden voor de inrichting van het inlandsche gouvernementsbestuur, waarbij in vele gevallen de adatinstellingen zooveel mogelijk worden gevolgd. Het a. is niet geldend (bij Gouvernementsrechtspraak), wanneer de voor de Europ. bevolking geldende wetboeken of gedeelten daarvan, toepasselijk verklaard zijn op de Inl. bevolking of een deel daarvan; of wanneer Inlanders of met hen gelijkgestelden zich vrijwillig aan de bepalingen van het Europeesche privaatrecht onderworpen hebben. Het adatrecht wordt ook niet toegepast wanneer, naar het oordeel des rechters, de voorschriften daarvan in strijd zijn met „algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid” (art. 75 lid 3. Reg. Regl.). Voor het onderdeel der adatrechtspraak, bekend onder den naam van „priestersrechtspraak”, zie RECHTSPRAAK IN NED.-INDIË. De regelingen voor de inheemsche rechtspraak zijn òf bij ordonnantie vastgesteld òf uitgevaardigd door zelfbestuurders. Wanneer een in Maart 1913 bij de Staten-Generaal ingediend wetsontwerp wordt aangenomen, zal een geheel nieuwe redactie van art. 75. Reg. Regl. andere dan de tot nu toe geldende beginselen ten aanzien van het adatrecht invoeren :
1) Zal dan het a. ophouden, rechtsbron te zijn, en als zoodanig algemeen worden vervangen door wettenrecht; het zal niet volledig worden afgeschaft, doch slechts gelden krachtens verwijzing daarnaar in een algemeene verordening, zoodat het niet meer uit eigen hoofde zal gelden. Bovendien blijft het ook van kracht, zoolang en voor zoover het niet door algemeene verordeningen is vervangen.
2) Wordt aan den wetgever vrijheid gelaten verordeningen uit te vaardigen, zoowel voor de geheele bevolking, als alleen geldende voor Europeanen, andere voor Inlanders, en daaronder ook weer verschillende voor de verschillende bevolkingsgroepen. Voor de toepassing van a. en adatrechtspraak zie men verder op de namen der verschillende volken.
Litteratuur: Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Nederlandsch-Indië 1906. Mr C. van Vollenhoven, Miskenningen van het Adatrecht. 1909. Id., Een adatrechtboekje voor geheel Nederlandsch-Indië. Mr J. H. Carpentier Alting, Grondslagen en Rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië 1913.
Adatrechtbundel I—XI. 1910—1915. Pandecten van het adatrecht, uitg. door het Kol. Inst., dl I 1914, dl II 1915—’16. B. ter Haar Bzn., Het adatproces der Inlanders (Proefschrift) 1915.