Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Acquoy (johannes gerhardus rijk)

betekenis & definitie

Acquoy (johannes gerhardus rijk) - Nederl. kerkhistoricus, geb. 3 Jan. 1829 te Amsterdam, gest. 15 Dec. 1896 te Leiden; werd, na in zijne geboortestad onder W. Moll gestudeerd te hebben en 5 Oct. 1857 te Leiden tot theol. doct. gepromoveerd te zijn op proefschrift Gerardi Magni Epistolae XIV, predikant te Eerbeek, 10 Oct. 1858, te Koog a/d. Zaan 1860, te Zaltbommel 1863, kerkelijk hoogleeraar van wege de Ned. Herv. Kerk te Leiden 28 Mei 1878, rijkshoogleeraar in de theol. als opvolger van wijlen Prof.

Scholten aldaar 7 Dec. 1881. — Hij was een man van uitgebreide kennis, wetenschappelijke vorming, ruimen blik en groote scherpzinnigheid ; een man van sterk historischen zin en bijzonder muzikalen aanleg, waardoor hij in staat was belangrijke studie te maken van het geestelijk lied. Hij was de eerste kerkhistoricus van zijn tijd hier te lande en heeft onder zijne leerlingen school gevormd, van welke de meesten zich, evenals hij zelf, vooral aan de studie der Vaderlandsche kerkgeschiedenis hebben gewijd. Hij schreef een aantal geschiedkundige werken, als: Herman de Ruyter (1870); Jan van Venray (Johannes Ceporinus) (1873); Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving (1894); zijn hoofdwerk is Het klooster te Windesheim en zijn invloed (3 dln. 1875 —1886). Wat van hem verder het licht zag, waren meest tijdschriftartikelen en oraties. Belangrijk is vooral zijn Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving, ’s-Gravenh. 1894, waarvan eenige jaren na zijn dood een 2de uitg. bezorgd is door zijn leerling en opvolger Prof.

Pijper. — Zie de levensberichten over hem van H. C. Rogge (Jaarb. der Kon. Acad. v. Wet. 1898), F. Pijper (Levensber. v. d. Maatsch. d. Ned. Letterk. te Leiden 1897—1898) en S. D. van Veen (Realencyklopädie f. prot. Theol. u. Kirche, Leipz. 1913. Bd. 23 S. 6 ff.).

< >