Abessinë - of Ethiopië is een oud keizerrijk en het eenige nog onafhankelijke gebied in Afrika. — Geschiedenis. De grootendeels Hamitisch-Semitische bevolking is verwant met die van Z.-Arabië, waarmee de beschaving van A. overeenkomst vertoont. In het Abessinische bergland hield zich het Christendom tegen den Islam staande. Toen men in Europa, in ’t laatste deel der Middeleeuwen weer bij geruchte van dit Afrikaansche Christenrijk hoorde, sprak men van A. als van ’t rijk van den Aartspriester Johannes.
In het begin der 18e eeuw viel A. uiteen in de Staten: Tigré, Amhara, Schoa, Godjam en Kaffa. Na een tijd van verwarring werd het weer vereenigd in 1853 door Theodorus I. Toen deze den Engelschen consul e.a. vreemdelingen het gevangen nemen, rukten in 1868 de Engelschen binnen. Ze bevrijdden de gevangenen, de bergvesting Magdalena werd veroverd en keizer Theodorus pleegde zelfmoord. Hierop volgde weer een tijdperk van anarchie, burgeroorlogen en invallen der Galla tot in 1872 Johannes II uit Tigre de eenheid herstelde. In 1889 viel hij in den ongelukkig gevoerden oorlog tegen den Madhi, waardoor A. vreeselijk te lijden had; zoo werd o.a. de oude stad Gondar verwoest. Intusschen had Italië van de gelegenheid gebruik gemaakt door in 1870 een kolenstation aan den Assab-Baai te vestigen, en in 1882 zelfs dit en ’t aangrenzend kustgebied (o.a. Massoea) te annexeeren. Met hulp der Italianen werd Menelik II in 1889 keizer over A. Zoodra hij echter in het bezit van de macht was, weigerde hij het protectoraat, dat Italië over A. wilde uitoefenen, te erkennen. De oorlog daarop met Italië maakte door de schitterende overwinning in 1895, door de Abessiniërs bij Adoea behaald, A. geheel onafhankelijk.
Italië behield slechts de kuststrook en een klein gebied in ’t binnenland ten N. van de rivieren Mareb en Dika. Naar het Z. breidde A. zijn gebied uit over een groot deel der Gallalanden tot aan ’t Rudolf Meer; zijn aanspraken reiken oostwaarts tot de Witte Nijl. Na den dood van Menelik in 1905 kwam Lij Yasu, de zoon van Meneliks dochter op den troon. — Regeering. De keizer of Negus Negesti (= koning der koningen) is absoluut heerscher. De politieke instellingen dragen nog een feodaal karakter. Naast den vorst staat een staatsraad, bestaande uit de machtigste edellieden („ras”). Over de onderdeelen van het rijk regeeren districtsgouverneurs en onder hen dorpshoofden. Menelik II stelde, naar Europeesch voorbeeld, bestuursdepartementen in: nl. van justitie, handel, post en telegrafie, binnenlandsche zaken, buitenlandsche zaken en oorlog.— Verkeer en handel.
Door een spoorlijn is de hoofdstad Addis-Abeba sinds 1909 verbonden met Dsjiboeti in Fransch Somaliland. Het telegraafnet verbindt de hoofdstad met Harar, Dsjiboeti en Massoea. Ook zijn er telefoonverbindingen. De buitenlandsche handel van A., die echter niet heel veel beteekent, gaat bijna uitsluitend over Dsjiboeti. De uitvoer omvat: huiden, koffie, gummi, e.a., de invoer vooral katoenwaren. De officiëele munten van A. zijn de Maria-Theresia daalder (waarde ± ƒ 2.32) en de Menelik dollar (± f 1.20).
B e s c h r ij v i n g. A. omvat het Abessinische hoogland en deelen der lagere plateaus en terrassen, die vooral in ’t Z. en Z.O. een groote uitgestrektheid beslaan. De oppervlakte bedraagt ruim 1 000 000 K.M2, de bevolking wordt geschat op 8 000 000 zielen, d.i. 7 per K.M.2; het land is dus zeer dun bevolkt. Het Abessinische hoogland is de voortzetting en het hoogste deel van het Oost-Afrikaansche gebergte en bestaat uit een menigte groote en kleine tafellanden en tafelbergen met een dek van vulkanisch gesteente; het zijn de overblijfselen van een vroeger veel uitgebreider gesloten tafelland, dat met vulkanische producten was bedekt en later door erosie verbrokkeld werd. Op deze tafellanden liggen de nederzettingen zeer hoog, Gondar b.v. op 1900 M., Adoea op 1945. De kleinere, algemeen verbreide tafelbergen heeten amba’s.
Het gebergte reikt tot 3 a 4000 M. hoog, daarboven steken enkele toppen uit, zooals de Bas-Dasjen 4620 M. in ’t hooggelegen landschap Semien, wat „koud land” zou beteekenen. In een inzinking in het hoogland ligt het Tanameer (1755 M. hoog); de oppervlakte van dit meer bedraagt 3000 K.M2.; de diepte 72 M. Verder naar het Z. liggen nog verscheidene kleinere meren b.v. op de grens met Britsch-Oost-Afrika het Rudolf- en het Stefaniemeer. Op het hoogland ontspringen talrijke rivieren, waarvan de belangrijkste de Bahr-el-Asrek (Blauwe Nijl) is. Deze ontstaat in het landschap Godsjam en stroomt door het Tanameer. Naar het Z. stroomt de Oema door Kaffa naar het Rudolfmeer, naar het O. de de Hawasj, die echter niet de zee bereikt, doch uitmondt in een bekken zonder afvloeiing, het Abhebaddmeer, dat zoet water heeft en beneden ?t zeeniveau ligt.
K l i m a a t. De gesteldheid van den bodem maakt het klimaat in A. in het algemeen minder heet dan dat van Egypte of Nubië; wel is de hitte in de dalen verstikkend, maar op de hoogvlakte is het koel, in de hooge bergstreken koud en ruw. De regentijd begint in A. in Juni en duurt tot begin Sept.
V o o r t b r e n g s e l e n. Op vele plaatsen van A. is de vruchtbaarheid zóó groot, dat jaarlijks driemaal geoogst wordt. In de hooge koele streken worden tarwe en gerst verbouwd. Elders vindt men ook katoenplantages (meest in Z.W.). De koffie komt er in ’t wild voor. Verder groeien er dadelpalmen, citroen-, granaatboomen, bananen enz. Het dierenrijk levert de grootste verscheidenheid en overvloed; rundvee (zeboes), ezels, kameelen en paarden zijn er huisdieren; bovendien zijn inheemsch: leeuwen, panters, hyena’s en olifanten, hoewel deze laatste sterk in aantal zijn verminderd; apen leven in de bosschen; nijlpaarden, krokodillen en een soort sidderaal in de rivieren en meren; ook zijn de vogels talrijk in aantal en soorten.
Een soort vlieg, die de inboorlingen Zemh noemen, is zóó gevreesd, dat ze soms geheele stammen dwingt tot emigreeren. De gebergten zijn rijk aan ijzer, koper, lood en bevatten ook goud en zilver. Mijnontginning staat echter nog op uiterst lagen trap; de Abessiniërs leven uitsluitend van landbouw en veeteelt. Wel leveren vele streken zout, dat in den vorm van staven van ± 3/« K.G. in het O. als betaalmiddel gebezigd wordt; in Adoea zijn 48 zulke staven een Maria-Theresia daalder waard.
I n d e e l i n g. Tigre, in ’t N., is zeer bergachtig met vruchtbare valleien, die dichtbevolkt zijn; de hoofdstad is Adoea, 1000 inw., meest Christenen; Aksoem is de oude residentie- en kroningsstad der Abessinische vorsten, 2200 M. boven den zeespiegel, het bezit vele oudheden, 5000 inw. In het landschap Amhara liggen: Gondar, op een berg, ten N. van het Tanameer; het vertoont nog vele sporen van vroegere grootheid en telt meer dan 40 kerken, een oud keizerlijk paleis en is een belangrijke marktplaats, ± 3000 inw. De bevolking van Sjoa heeft het best de oude beschaving bewaard, benevens de oude Ethiopische taal; de hoofdplaats is Addis Abeba, dat tegenwoordig ook als hoofdstad geldt van het geheele land met 50.000 inw. en bovendien een vlottende bevolking van nog 30.000 zielen; door telegraaf en spoor is het verbonden met het Fransche Dsjiboeti. Kaffa levert veel graan en vee, de bergen zijn rijk aan goud. Harar werd in 1886 geannexeerd, het heeft een bevolking van ± 50.000 zielen, waarvan 300 Europeanen. Het was vroeger een Mohammedaansch vorstendom.
B e v o l k i n g, t a a l. De eigenlijke Abessiniërs zijn goed gebouwd; ze hebben lang, zwart haar; de kleur van het gelaat is bruin, de vorm bijna Europeesch; bij de plateaubewoners is de gelaatskleur lichter dan bij de bewoners der lagere streken, waarbij soms zwarte negertypen worden aangetroffen; zwart is de geliefkoosde kleur en velen verven zich. In Abessinië worden verscheidene aan ’t Arabisch verwante, onderling zeer verschillende, dialecten gesproken. De z.g. Filasja’s (=bannelingen) of Abessinische Joden hebben langen tijd onder eigen bestuur gestaan, dat van de Abessinische regeering vrijwel onafhankelijk was. De Galla zijn te beschouwen als een ras dat een overgang vormt tusschen de Hamitische en Semitische Abessiniërs en de Negers. Het zijn meest jagers en herders; vroeger door hun rooftochten een schrik voor de Abessiniërs.
Het zijn groote, krachtig gebouwde, gespierde menschen, lichter van kleur dan de Negers doch met wollig of krullend haar. De Galla in het N.O. zijn overwegend Mohammedanen en zeer fanatiek, die in het Z.W. zijn nog heidenen. De Galla en Somali leven in eeuwige vijandschap met elkander. In het algemeen bewonen de Somali meer de kusten met een vrij groot achterland, de Galla het binnenland. De Somali komen in voorkomen met de Galla overeen.
Z e d e n, g e b r u i k e n, g o d s d i e n s t, enz. Het leven der Abessiniërs onderscheidt zich door eenvoud. De volwassenen dragen een eenvoudig gewaad, bestaande uit een tunica met mouwen, een katoenen mantel en een tulband. De mannen hebben slechts één wettige vrouw, bemiddelde inboorlingen echter onderhouden verscheidene bijvrouwen, huwelijken worden noch burgerlijk, noch kerkelijk bevestigd en kunnen zeer gemakkelijk weer ontbonden worden, begrafenissen eindigen meestal met volslagen dronkenschap van alle deelnemers. De Abessiniërs zijn, evenals de Kopten, monophysitische Christenen; in hun kerken zijn beeldhouwwerk en crucifixen verboden, geschilderde voorstellingen echter niet. De priesters zijn niet gehouden aan het celibaat.
L i t t e r a t u u r. Hartmann, Der Weltteil Afrika in Einzeldarstellung. I. Abessinien (1882). Panlitschke, Beiträge zur Ethnographie und Anthropologie der Somäl, Galla und Harari, (2de dr., 1888). Glaser, Die Abessinier in Arabien und Afrika (1895). Combes, L’ Abyssinie. Le pays, les habitants, la lutte italo—abyssine (1896).
Ilg. Das Aethiop. Heerwesen (in Schweiz. Monatschrift für Offiziere aller Waffen (1896). Baratieri, Mémoires d’ Afrique 1892—96 (1899). Skinner, Abyssinia of today 1906), J. Faitlovitch, Quer durch Abessinien (1910).