Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-06-2020

zoet (smaak)

betekenis & definitie

I. bn. en bw. (-er, -st),

1. ben. van een niet nader te omschrijven als aangenaam beschouwde smaakgewaarwording: een zoete smaak of geur;
2. deze smaak teweeg brengend: — brood, ongegist; ook brood dat met suiker of glucose zoet gemaakt is; (zegsw.) zoete broodjes bakken, zijn eisen lager stellen, toegeven;
2. strelend voor het gehoor: zoete tonen;
3. hoogst aangenaam: zoete dromen; vleiend, lief: iemand zoete namen geven; een — winstje, een aanmerkelijke winst;
4. gehoorzaam, volgzaam, braaf (van kinderen en van huisdieren): een kind; — beest; (zegsw.) als de kinderen maar — zijn, (scherts.) van een volwassene die zich met kinderlijke bezigheden vermaakt;
5. zoet water, in tegenst. tot zout of brak water, zowel de vloeistof, als een stroom of bekken;
6. schaven, gladschaven met een dubbele blokschaaf;
7. (van vijl) met fijne kop;

II. zn. o., het zoete; (fig.) wat aangenaam is: des levens — en zuur, de wederwaardigheden des levens.

< >