(zonk, is en heeft gezonken),
1. door eigen zwaarte naar de diepte, naar beneden gaan in een vloeistof: het schip zinkt; het zinkende schip verlaten, iemand wiens positie onzeker wordt in de steek laten;
2. wegzakken: hij zonk tot aan de knieën in de sneeuw; (fig.) hij is diep gezonken, zedelijk diep gevallen;
3. dalen, zakken: de arm laten —; de moed laten —, die verliezen;
4. doen zinken;
5. grondbewerking waarbij de bovenste grondlaag onder de tweede gebracht wordt en de derde is losgemaakt.