o. (g. mv.),
1. het zien: gezichtsvermogen: 50 m
2. omstandigheden dat men zien kan: een schip in —, een schip te zien; ik heb iets in het —, (fig.) ik heb ergens het oog op; er is nog geen verbetering in —, te verwachten;
3. mogelijkheid om (uit) te zien (e): mistig weer, waarbij het — slecht is;
4. het bezien: ik heb dat boek op (handel) op bij vertoon van (deze wissel): betaalbaar acht dagen na —, acht dagen na vertoon.
(e) METEREOLOGIE. Het zicht hangt af van de doorzichtigheid van de lucht tussen de waarnemer en het object. Men kan onderscheid maken tussen het horizontale zicht en het verticale of schuine zicht (van belang voor de luchtvaart). Het zicht is dikwijls niet in alle richtingen even groot. Bij meteorologische waarnemingen wordt het zicht gewoonlijk geschat met behulp van zichtmerken zoals bomen en kerktorens, waarvan de afstand bekend is. ’s Nachts komen meestal alleen lampen als zichtmerken in aanmerking. Het nachtelijk zicht wordt daarom ook wel vurenzicht genoemd.
Met een transmissiemeter kan langs foto-elektrische weg worden bepaald hoeveel licht van een op een zekere afstand geplaatste lichtbron door de lucht wordt doorgelaten. In polaire lucht is het zicht meestal uitstekend, in tropische lucht is het gewoonlijk vrij slecht, vooral als de lucht over zee wordt aangevoerd waarbij veel waterdamp wordt opgenomen.