Duits filosoof en rechtsgeleerde, * 24.1.1679 Breslau, ✝ 9.4.1754 Halle. Wolff werd in 1707 hoogleraar te Halle.
Onder pressie van kerkelijke zijde afgezet, werd hij in 1723 hoogleraar te Marburg, vanwaar hij in 1740 door Frederik de Grote eervol werd teruggeroepen naar Halle, waar hij hoogleraar natuuren volkenrecht werd. Met succes legde Wolff zich eerst op de wiskunde toe (Mathematisches Lexicon, 1716). Vele vakuitdrukkingen zijn van hem afkomstig, zoals hij ook een belangrijke bijdrage leverde aan de vorming van een Duitse filosofische vaktaal. Hoewel zijn filosofie in haar helderheid en strenge ordening aansloot bij de scholastiek en Descartes, heeft zij toch de grootste invloed ondergaan van Leibniz (met wie Wolff sinds zijn studietijd in briefwisseling stond). Het dualisme van materie en geest werd bij hem verzoend door de idee van een door God tevoren ingestelde harmonie. De logica ging voor Wolff vloeiend over in de ontologie.
Zo konden rede en openbaring niet met elkaar in tegenspraak zijn. Dit bracht hem tot een vernieuwing van de middeleeuwse godsbewijzen. Kant beschouwde Wolff, vanwege zijn vertrouwen in de macht van de menselijke rede, als de grootste vertegenwoordiger van het rationalistisch dogmatisme. In zijn staatsopvatting sloot Wolff zich aan bij het verlicht despotisme: de interpretatie van het natuurrecht door de soeverein is onaantastbaar. In zijn natuurrechtsleer poogde hij een ononderbroken lijn van logische afleidingen tot en met de afzonderlijke positieve rechtsregels te ontwikkelen. Uitgave: Gesammelte Werke, door H.
Arndt en J. Ecole (1962 vlg.); Brieven, door C. Gerhardt (2e dr. 1963).
LITT. J. Birke, C. Wolffs Metaphysik (1960); S.E. Wunner, C. Wolff und die Epochen des Naturrechts (1968); W. Lenders, Die analytische Begriffs und Urteilstheorie von Leibniz und Wolff (1971).