m., maandenlange, op slaap lijkende toestand van talrijke zoogdieren, enkele vogels en vele reptielen, amfibieën, vissen en insekten.
Door de winterslaap ontkomen de dieren aan de gevolgen van koude en voedselgebrek, die de winter met zich meebrengt. In lethargische toestand, meestal zonder enige voedselbehoefte, vormen zij het benodigde water synthetisch bij de stofwisseling, en kunnen zij het zonder beweging in schuilplaatsen uithouden, waar anders de zuurstofvoorziening ontoereikend zou zijn. Ook zijn zij hier tegen bevriezing beschermd. Winterslaap is een soort van narcose, waardoor de dieren ongevoelig worden en tevens in een toestand geraken die hun stofwisseling zeer vermindert. Wat de oorzaak van deze narcose is, staat nog in geen enkel geval geheel vast.
Bij egel, hamster, marmot en hazelmuis is het meest kenmerkende verschijnsel de uitschakeling van de warmteregulatie. Alle zoogdieren en vogels hebben een min of meer constante temperatuur, die bij daling van de temperatuur in de omgeving door onwillekeurige spierbewegingen (rillingen), waarbij warmte geproduceerd wordt, op peil wordt gehouden. Tijdens de winterslaap blijven deze rillingen achterwege. Derhalve daalt ook de temperatuur van het dier, totdat zij nog slechts weinig of in het geheel niet hoger is dan daarbuiten. De lage temperatuur veroorzaakt talrijke verschijnselen waardoor het dier in winterslaap zich onderscheidt van een normaal, wakker dier: het aantal ademhalingen en polsslagen is sterk verminderd, evenals de intensiteit van de stofwisseling, wat zich vooral openbaart in verminderd zuurstofverbruik en ook in een verminderd verbruik van de voedingsstoffen, die het dier als reserve in zijn lichaam opgehoopt heeft. Het zuurstofverbruik is gemiddeld 20—40 maal minder dan in wakende toestand.
Daarnaast neemt het kooldioxidegehalte van het bloed van slagaderen en aderen in de winterslaap toe. Daaruit blijkt dat ook de prikkelbaarheid van het zenuwcentrum voor de ademhalingsregeling verminderd is. Anders zou toeneming van het kooldioxidegehalte een diepere ademhaling veroorzaken, wat hier niet het geval is. De duur van de winterslaap verschilt per diersoort. Hij bedraagt b.v. bij vleermuizen en marmotten 5-6 maanden, bij egels 3-4 maanden. Deze tijdsduur hangt niet alleen af van de temperatuur, maar, evenals het begin van de winterslaap, ook van het jaargetijde.
Sommige dieren slapen niet aan één stuk door. Een marmot wordt b.v. per winter 5—10 maal wakker en loost dan urine en faeces. Sommige dieren nemen zelfs voedsel tot zich.
Van de echte winterslaap dient de winterrust te worden onderscheiden, die men b.v. bij de beer en eekhoorn kent en waarbij o.a. niet de voor de winterslaap karakteristieke sterke daling van stofwisselingsintensiteit optreedt. Zie anabiose, diapauze, temperatuurregulatie.