m. (-s),
1. het jaargetijde van 22 dec. tot 21 maart.; 's winters, in de winter, gedurende de winter; van de winter, in deze, in de aanstaande, ofwel in de afgelopen winter; een strenge, een vroege, een lange winter ; jaar, als gemeten aan het passeren van dit seizoen: na zestien winters;
2. winterweer, winterkoude: we hebben nog niet veel winter gehad;
3. (fig.) natijd, ouderdom: de winter van het leven.