v./m. (wijzen),
1. manier, vorm van geschieden of van handelen: een wijze van redeneren; bij wijze van spreken, om het zo eens te zeggen; bij wijze van roer, zich van iets bedienend als van een roer; gebruik: naar de wijze des lands; (spr.) ’s lands wijs, 's lands eer, ieder land heeft gebruiken, die men moet eerbiedigen; als achtervoegsel: begrijpelijkerwijs, spelenderwijs enz.;
2. zangtoon, melodie: dat is een bekende (zegsw.) van de wijs raken, niet in toon blijven, (fig.) in de war, van streek raken; ook van zaken: de klok is van de -.
3. (ook: modus), bepaalde categorie van werkwoordsvormen die de bedoeling van de spreker weergeven.
Wijzen of modi komen in een aantal talen voor. Niet in alle werkwoordelijke stelsels komen dezelfde modale categorieën of modi voor. Het Grieks onderscheidt b.v. een optativus of wensende wijs, die in tal van talen ontbreekt. Het Latijn heeft een indicativus of aantonende wijs, waarin de handeling, door het werkwoord genoemd, zonder subjectieve kleuring wordt gepresenteerd, onderscheiden van een conjunctivus of subjunctivus, in het Nederlands vertaald met aanvoegende wijs, waarin zo’n subjectieve kleuring wel aanwezig is. Een imperativus of gebiedende wijs, waarin een gebod tot uitdrukking komt, treft men in vele werkwoordelijke stelsels aan, b.v. in het Nederlands kom! tegenover het zelden gebruikte komt! in het Frans viens!, venons!, venez!