[oorspronkelijk Schots scheldwoord voor veedieven],
1. aanhangers van een politieke richting in Engeland. De naam Whigs werd in 1648 gebruikt voor een groep antikoningsgezinde Schotse presbyterianen, in de tweede helft van de 17e eeuw als aanduiding voor de protestantse tegenstanders van het huis Stuart, die opkwamen voor de rechten van het parlement. Hun beginselen triomfeerden in de Declaration of Rights van 1689. Tijdens Willem III en Anne (1689—1714) werkten de Whigs en hun tegenstanders (de Tories) veelal samen; ca.1710 verloren zij alle invloed. Na de troonsbestijging van het huis Hannover (1714) beheersten zij de regering (hoewel de tegenstellingen vervaagden) tot onder George III (1760—1820), waarbij de Whigs vooral steun vonden bij bepaalde in handel geïnteresseerde groepen uit de landadel. Tijdens de Amerikaanse Vrijheidsoorlog (1775—82) ontstond een groep Whigs die naar hervorming streefde, waaruit na de Reform Bill van 1832 de Liberal Party voortkwam.
2. in de Amerikaanse geschiedenis:
a. opstandelingen tegen het Engelse gezag tijdens de Vrijheidsoorlog;
b. aanhangers van een partij die vanaf 1843 achter nationale eenheid stond en in 1854 overging in de Republican Party, waarvan de Whigs de voorlopers waren.
Litt. Engeland. F.O. Gorman, The Whig party and the French Revolution (1967). VS. D.
Southgate, Passing of the Whigs, 1832—86 (1901); T.H. O’Connor, Lords of the loom (1968).