Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Wetenschapsbeleid

betekenis & definitie

o., overheidsbemoeiing ten aanzien van de financiering van het wetenschappelijk onderzoek.

In de 20e eeuw ging de overheid een steeds grotere rol spelen bij het coördineren en het financieren van het wetenschappelijk onderzoek. Vroeger was dat een aangelegenheid van afzonderlijke geleerden, die soms verenigd waren, b.v. in de Engelse Royal Society (sinds 1662) of de Koninklijke Ned. Akademie van Wetenschappen (sinds 1808). In 1932 werd in Nederland vanwege de overheid de Ned. Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) ingesteld. Na de Tweede Wereldoorlog deed de produktiesector uit overwegingen van concurrentie zo’n omvangrijk beroep op de wetenschap dat de overheid steeds meer tot coördinatie en subsidiëring moest overgaan.

Ook in de sociale en welzijnssectoren werd de vraag steeds groter. In 1950 werd de Ned. Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) ingesteld, die het wetenschappelijk onderzoek moest coördineren, stimuleren en de subsidie moest regelen. Langzamerhand kwam men tot de term en het begrip wetenschapsbeleid.

In 1972 werd het Ministerie van Wetenschapsbeleid ingesteld dat met andere subsidiërende ministeries in overleg treedt in de Raad voor het Wetenschapsbeleid. Deze raad wordt van advies voorzien door o.a. de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid, de Academische Raad en de Koninklijke Ned. Akademie van Wetenschappen. In het Meerjarenplan voor Wetenschapsbeoefening 1978 is een aantal lijnen uitgezet voor een toekomstig beleid. De kern hiervan vormen de sectorraden, permanente advieslichamen, en de Raad voor het Wetenschappelijk Onderzoek, die het ZWO zal vervangen. De sectorraden bestaan uit vertegenwoordigers van overheid, onderzoekers, gebruikers en soms van de industrie.

Zij moeten meerjarenplannen opstellen. De overheidsuitgaven voor wetenschapsbeleid bedroegen in 1978 ca. f 5900 mln. waarvan f 2791 mln. voor onderzoek en ontwikkeling en f 3100 mln. voor het bedrijfsleven beschikbaar was.

In België kreeg het officiële wetenschapsbeleid in 1959 vorm met de oprichting van het Ministerieel Comité voor Wetenschapsbeleid en de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid. Pas in 1968 kwam er een afzonderlijk staatssecretariaat voor Wetenschapsbeleid en werd een globale inventaris gemaakt van het wetenschappelijk potentieel. In de periode van 1965—78 steeg het totale budget voor wetenschapsbeleid van BF 6,817 mrd. tot BF 40,686 mrd. De overheidskredieten bestemd voor het wetenschapsbeleid werden in 1978 verdeeld in zes richtingen:

1. 50,4 % als rechtstreekse toelagen aan universitaire instellingen;
2. 5,6 % voor de indirecte financiering van het zuiver wetenschappelijk onderzoek via de diverse nationale fondsen (Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, met als geassocieerde fondsen: Fonds voor Fundamenteel Collectief Onderzoek, Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen, Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek);
3. 15,8 % voor de financiering van het onderzoek voor industriële en landbouwkundige doeleinden (o.a. Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw, Studiecentrum voor Kernenergie);
4. 10,6 % voor de financiering van wetenschappelijke activiteiten van openbaar dienstbetoon en algemeen belang;
5. 9,3 % voor bijdragen aan internationale wetenschappelijke activiteiten, o.a. op het gebied van kernonderzoek en ruimtevaart;
6. 8,3 % voor financiële transfers o.a. de toelagen van Volksgezondheid aan de universitaire ziekenhuizen.

LITT. A.de Kool, Wetenschapsbeleid, kiezen of delen (1967); A.M.Demunster, Het wetenschappelijk onderzoek: vergelijkende studie van de inputs voor België en Nederland (1972); Min. van Onderwijs en Wetenschappen, Wetenschapsbudget (jaarl.).

< >