I. ww. (wist, heeft geweten),
1. kennis hebben van of omtrent, bekend zijn met; iets te weten komen; ik weet het uit de krant, ik heb het in de krant gelezen; van iets ervan op de hoogte zijn: daar weet ik niets van; hij weet niet wat ziekte is, hij is nooit ziek geweest; iets van iemand weten, op de hoogte zijn van iets aangaande hem (m.n. te zijnen nadele); ik zal het u laten, doen weten, ik zal er u bericht van sturen; ik weet er iets op, ik zie een middel of mogelijkheid om de moeilijkheid op te lossen; niet dat ik weet; bij mijn weten; te weten, namelijk; (gemeenz.) weet ik veel, uitdrukking om te kennen te geven dat men niet precies op de hoogte is en zich er niet in wenst te verdiepen; hij weet niet beter of het hoort zo, hij meent dat het zo hoort; hij weet niet beter; hij weet wel beter, doet maar alsof; dat moet jij weten, dat blijft voor jouw rekening; ik wist niet wat ik liever deed, ik doe het volstrekt niet; ik weet er alles van, ik ben er geheel mee op de hoogte; je weet wie het zegt, d.w.z. zijn beweringen hebben geen waarde; wie weet?, het bedoelde kan nog weleens gebeuren, of het kan zo zijn; je kunt nooit weten; weet je mijn handschoenen ook? weet je waar ze zijn? Ter inleiding van een mededeling: je moet weten dat zijn vader, ik vertel je dit (om wat volgt te kunnen begrijpen): weetje? immers, namelijk: dat is niet zo eenvoudig, weetje; weetje wel? zoals je immers bekend is; ook als stopwoord;
2. inzien, begrijpen: ik weet niet, wat ik doen moet; ik weet geen raad; ze zullen niet weten waar ik blijf, niet begrijpen waarom ik zo lang wegblijf; je weet wel, om iets bekends aan te duiden;
3. bekend zijn of worden; hij is ziek, maar hij wil het niet weten, wil het niet toegeven; hij wil het hij komt er rond voor uit; wat niet weet, wat niet deert, wat niet bekend is, doet geen kwaad; (spreekt.) die sport weet wat, tegenwoordig, daar is heel wat om te doen; hij zal het weten, het zal hem opbreken;
4. zich bewust zijn van: je hebt het te pakken voor je het weet;
5. begrip, onderscheidingsvermogen of neiging hebben met betrekking tot het genoemde: hij weet niet van ophouden;
6. kans zien, erin slagen: hij wist niets te zeggen; hij weet te geven en te nemen; hij weet met iedereen om te gaan;
II. o., kennis, wetenschap omtrent iets: buiten mijn weten, zonder dat ik ermee bekend was; naar mijn weten, voorzover mij bekend is.