I. zn. o.,
1. het westen, de westzijde: van oost naar west varen;
2. (metonymisch) westenwind;
3. om de west varen, bewesten Engeland om;
II. bw.,
1. ten westen, naar het westen: west houden, naar het westen
varen; (spr.) oost thuis best, men is nergens zo goed als thuis;
2. uit het westen: de wind is west.