m. (-en), god die de weerstoestand beheerst; veelal in oneig. uitdr. als: de weergoden waren niet gunstig (gestemd), het was slecht weer.
Gunstige weersomstandigheden zijn niet alleen in landbouwculturen erg belangrijk voor het bestaan, maar ook in jagers-en herdersculturen, m.n. in arctische en zeer droge gebieden (Centraal-Australië). Daarom wordt het weer gerekend tot het werkgebied van de algemene god of van bepaalde weergoden. Bij sommige stammen in Afrika spreekt men van: de god of geest waait, dondert of bliksemt en Leza (de god van de regen) valt. Deze goden staan dikwijls weer in verbinding met de maan of de zon.
LITT. E.Smith, African areas of God (1950); R.H.Lowie, Primitive religion (1952).