v./m. (weren),
1. wat dient om te weren, af te weren; wal, muur, bastion, haag; versperring in een water, uitlopend in een fuik, om vis te vangen;
2. (g. mv.) het (zich) weren, verdediging, weerstand: zich te weer stellen, zich verdedigen; zich tegen iets te weer stellen, zich er met kracht tegen verzetten;
3. actie, handeling, beweging: hij is altijd in de druk, vroeg in de weer zijn.
De weer is in gebruik in wateren met grote tij verschillen (b.v. de Oosterschelde). Zij bestaat uit twee in V-vorm opgestelde vleugels van in de grond gestoken rijshout. De punt van de V is naar de zee gekeerd. Bij vallend tij vangen de vleugels de vis op. De vleugels lopen in een fuik uit, waar de vis bij laag water door het voorttrekken van een net ingedreven wordt. De weren, voorzover nog aanwezig, vangen vooral ansjovis.