I. tw.,
1. uitroep van smart, droefheid of ontsteltenis: ach en roepen; mij, ons (onzer)! welk ongeluk treft mij (ons)!;
2. als bedreiging: wee je gebeente als;
II. zn. o., v. en m. (-ën),
1. ongeluk, ramp;
2. smart, pijn: het doet me wee, het doet mij zeer; vandaar: doodshemd;
3. m.n. geboorte-, persweeën, (soms pijnlijke) samentrekking van de spieren in de baarmoederwand bij de geboorte: de weeën zijn al begonnen;
III. bn., flauw om het hart, akelig: wee worden, zijn; je wordt wee van dat gezeur; onpasselijk makend: een weeë lucht.