Duits econoom, historicus en socioloog, *21.4.1864 Berlijn, ♰14.6.1920 München; broer van A. Weber.
Weber was van 1894—97 hoogleraar te Freiburg, van 1897—99 te Heidelberg. Van 1899-1918 leidde hij een teruggetrokken leven wegens zenuwziekte. In 1918 werd hij hoogleraar te München. In politiek opzicht was Weber nationalist en vurig liberaal; hij was een van de opstellers van de Weimarconstitutie. Filosofisch en kennistheoretisch rekende Weber zich tot het neokantianisme van de School van H.Rickert. De sociologie is voor Weber een wetenschap die het sociaal handelen uitleggend begrijpt en in zijn afloop causaal verklaart.
Slechts het handelen van individuele mensen kan sociologisch worden benaderd, en dan altijd voorzover het een subjectieve betekenis bezit. Ook sociale instituties (b.v. staat, gilde, school) zijn niets anders dan een bepaalde wijze van handelen, die in vaste vorm is gekristalliseerd. De sociologie blijft steeds een hypothetische wetenschap, daar zij slechts mogelijkheden, maar nooit een strenge mechanische causaliteit in het menselijk handelen kan aantonen. Abstractie en vergelijking vormen een van de wegen om de historische werkelijkheid te benaderen; vanuit unieke historische verschijnselen construeerde Weber ideaaltypen, b.v. ‘het moderne kapitalistische bedrijf’, ‘het Ned. gilde van de 17e eeuw’. Met behulp van deze ideaaltypen categoriseerde hij de sociale werkelijkheid, niet om er een synthetisch oordeel over uit te spreken, maar om de reële betekenis van afzonderlijke verschijnselen te begrijpen. In het historische verloop van de menselijke werkelijkheid constateerde Weber een geleidelijke toeneming van het rationalisme.
In zijn godsdienstsociologische studies (Weber is een van de grondleggers van de godsdienstsociologie) toonde hij aan, hoe een levensbeschouwing de hele levenshouding van de mens kan veranderen; zo demonstreerde hij de innerlijke samenhang van de calvinistische innerweltliche Askese en de rationalisatie van het economische leven, die tot het moderne kapitalisme leidde. Werken: Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie (3 dln. 1920-21; 4e dr. 1947), Wirtschaft und Gesellschaft (1922, 5e dr. 1976), Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus (1922), Wirtschaftsgeschichte (1922), The theory of social and economic Organization (1947).
LITT. H.Bosse, Marx, Weber, Troeltsch (1970); W. J.Mommsen, M. Weber und die deutsche Politik (2e dr. 1974); W.J.Mommsen, M.Weber (1974); H.P.M.Goddijn (red.), M.Weber (1980).