(wankelde, heeft en is gewankeld),
1. onvast zijn, niet vast staan, zijn evenwicht verliezen: die slag deed hem wankelen; van geen wankelen weten, volstrekt standvastig blijven; dreigen om te vallen of in te storten: een wankelende troon;
2. onvast, op wankele voeten lopen: hij wankelde de kamer uit;
3. onzeker zijn, weifelen: iemand aan het wankelen brengen.