m. (mv.), gemeenschap van evangelische christenen, vnl. bewoners van de Waldenzer dalen van Pellice en San Martino in de Cottische Alpen, ten westen van Turijn (Italië).
De waldenzen waren volgelingen van Petrus Valdès, koopman te Lyon, die in 1176 besloot een leven van armoede te leiden omwille van de hemel (Matt. 19,21). Zij trokken als boetepredikers rond, eisten bekering en een leven van armoede, verspreidden de bijbel in de volkstaal, erkenden slechts drie sacramenten en keerden zich tegen de hiërarchie, de leer van het vagevuur, de eed en oorlog. Paus Lucius II deed hen in 1184 in de ban. De waldenzen zochten daarop hun toevlucht in de weinig bevolkte dalen van de Cottische Alpen (West-Alpen, ter weerszijden van de Frans-Italiaanse grens). In 1532 kozen zij voor de Reformatie. Pas het revolutiejaar 1848 bracht hun godsdienstvrijheid en gelijke burgerrechten.
In 1870 kregen zij toegang tot Rome, waar zij sinds 1922 een theologische faculteit bezitten. In Italië tellen de waldenzen ca. 30 000 leden.
LITT. W. Erk (red.), Waldenser (1971).