o. (-den),
1. doorwaadbare plaats;
2. afzetting vnl. bestaande uit een mengsel van mangaanoxiden;
3. getijdegebied tussen de hoog-en laagwaterlijn: vogels op het wad; wadlopen.
Door het zeewater wordt op een wad bij vloed slib of zand afgezet, waarna bij eb de gronden droogvallen. Om de sedimentatie te versnellen, worden wel vanuit de kust loodrecht op de kustlijn paaltjes in rijen gezet, dijkjes opgeworpen en afwateringsgeulen gegraven. Is er zoveel materiaal afgezet dat het wad nog maar enkele malen per jaar wordt overstroomd, dan spreekt men van kwelders. De vegetatie van de wadden bestaat uit algen, wieren en zeegras. Er is een rijke bodemfauna, die een voedselbron vormt voor vele vogels, vissen en andere zeedieren.
Het waddengebied tussen de waddeneilanden en het vasteland van Nederland, de BRD en Denemarken heeft een grote internationale betekenis als overwinterings-, rusten broedgebied voor vogels (ganzen, steltlopers, meeuwen). De zandbanken zijn een rustgebied voor zeehonden, waar de jongen geworpen en gezoogd worden. Economische, recreatieve en militaire activiteiten bedreigen de natuurlijke waarde van het gebied. Vooral de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee zet zich in voor de bescherming van het waddengebied. In het Holoceen heeft ook achter de duinen van Noord-Holland een wadden-en kweldergebied gelegen, waarbij het zeewater bij Castricum, Egmond en Petten de duinenrij doorbrak. Daarna is het gebied achter de duinen bedekt geweest met veen, dat omstreeks het begin van de jaartelling door zeewater deels is weggeslagen.
LITT. R.J. de Gloppez, Over de bodemgesteldheid van het waddengebied (1967).