Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Wacht

betekenis & definitie

I. v./m.,

1. het waken, m.n. voor de veiligheid van iets of iemand en vooral als opgedragen taak: (de) wacht houden; op wacht staan; de wacht betrekken, zijn post als waker innemen; (fig.) iemand de wacht aanzeggen, ernstig waarschuwen, hem onder bedreiging aan zijn taak of plicht herinneren; (in ziekenhuizen) nachtwaak: in de zijn, nachtdienst hebben;
2. (-en), tijd, dat men op wacht staat, m.n. bij het zeewezen, kwartier, waaktijd;
3. plaats waar gewaakt wordt, m.n. militair wachthuis; (zegsw.) iets in de wacht slepen, zich er meester van maken m.n. ten nadele van andere rechthebbenden; plaats voor waarnemingen (sterrenwacht e.d.);
4. de gezamenlijke personen die waken: de wacht aflossen, de wakende personen door andere vervangen; (bij uitbreiding) organisatie (en de leden daarvan) die toezicht houden, m.n. ter melding, resp. voorkoming van schade, gevaar of nood; meestal in samenst. als natuur—, nood—, vogelwacht;

II. m. (-en, -s), iemand die de wacht houdt, schildwacht.

De dienst op zeeschepen wordt gewoonlijk verdeeld in zes wachten, die gezamenlijk een heel etmaal beslaan. Achtereenvolgens: 0—4 h hondewacht; 4—8 h dagwacht; 8—12 h voormiddagwacht; 12—16 h namiddagwacht; 16-20 h platvoetwacht; 20—24 h eerste wacht. Om te voorkomen dat alle wachten gelijk wisselen, laat men de wachten van het machinekamerpersoneel vaak een uur verspringen (dus van 1—5 h enz.).

< >