v./m. (-en),
1. dichtgesloten hand: een vuist maken; gebalde vuisten, als teken van bedreiging; met de vuist op tafel slaan, uiting van woede; ook krachtdadig eisen stellen, op de vuist gaan, een vuistgevecht houden; (spr.) dat past als een vuist op of in een oog, dat past helemaal niet; maak eens een vuist als je geen hand hebt, doe eens het onmogelijke; voor de vuist, onvoorbereid;
2. kortgesteelde metselaarshamer; zware scheepssmidshamer;
3. (in machines) stamper, dik uiteinde van een arm enz.