[Lat.: usus fructus], o., (recht) zakelijk recht om andermans goed te gebruiken en de vruchten daarvan te trekken, alsof men zelf eigenaar daarvan was, mits zorgend dat de zaak zelf in stand blijft.
Vruchtgebruik is aan de persoon gebonden en kan zowel betrekking hebben op vruchten van de industrie of burgerlijke vruchten, als op natuurlijke vruchten. Vruchtgebruik berust op een wetsbepaling of op de wil van de eigenaar. Het eerste is het geval voor de vermoedelijke erfgenamen van een vermoedelijk overleden verklaarde. Vruchtgebruik krachtens de wil van de eigenaar wordt meestal gevestigd bij testament of huwelijksvoorwaarden, doch kan ook berusten op een overeenkomst van schenking of op een volkomen wederkerige overeenkomst. Soms ook bedingt een schenker het vruchtgebruik van het geschonkene. Vruchtgebruik van onroerende zaken is vatbaar voor hypotheek.
Vruchtgebruik van roerend goed ontstaat door de levering van het goed. Gaat het om verbruikbare zaken (oneigenlijk vruchtgebruik), dan kan de vruchtgebruiker bij het eindigen van zijn recht, een gelijke hoeveelheid, hoedanigheid en waarde teruggeven, of de prijs betalen. De vruchtgebruiker mag van zijn recht persoonlijk gebruik maken, maar hij mag ook het goed verhuren of het vruchtgebruik verkopen, bezwaren of om niet afstaan. Hij mag echter de bestemming van het goed niet veranderen ten nadele van de eigenaar. De vruchtgebruiker moet de reparaties voor onderhoud doen en draagt de jaarlijkse en gewone lasten. Het vruchtgebruik eindigt door de dood van de vruchtgebruiker, door het verloop van de tijd waarvoor of het vervuld zijn van de voorwaarden waaronder het is verleend, door afstand en door tenietgaan van het voorwerp waarop het vruchtgebruik was gevestigd.
Het is geregeld in de artt. 803 Ned. BW, 578 Belg. BW.