v.,
1. (ook: fertiliteit), het vermogen zich langs geslachtelijke weg voort te planten ;
2. (bodemkunde) het bezitten van de noodzakelijke voedingsstoffen in opneembare vorm voor planten in een bodem.
Vruchtbaarheid van vrouw en man vereist in de eerste plaats normaal functionerend geslachtsklierweefsel in resp. de eierstokken en de zaadballen. Bij de man is vruchtbaarheid doorlopend aanwezig van de puberteit tot 70—80 jaar. Bij de vrouw is de vruchtbaarheid beperkt door de kortere geslachtsrijpe periode van puberteit tot menopauze (ca. 51 jaar) en door de eisprong, die slechts eenmaal per menstruele cyclus plaatsvindt, zodat de vrouw ca. 4 dagen per maand vruchtbaar kan zijn. Individueel bestaan sterke graduele verschillen in vruchtbaarheid. De vruchtbaarheid kan tijdelijk of blijvend ongunstig beïnvloed worden door tal van aangeboren of verworven afwijkingen aan de geslachtsorganen, maar ook door stoornissen in het zenuwstelsel, hormonale stoornissen, psychische factoren enz. steriliteit.