bn. en bw. (vromer, -st),
1. (vroeger) dapper: Berg op Zoom, houd u vroom;
2. godvruchtig: een vroom man; (in engere zin) de godsdienstige praktijken ijverig beoefenend: zij zijn erg vroom, fijn godsdienstig;
3. vrome wensen, die niet snel in vervulling zullen gaan, pia vota.