richting in het Ned. protestantisme, die deels stoelt op het 16e-eeuwse humanisme, maar pas contour kreeg in de 19e eeuw door de theologen Hoekstra, Opzoomer en Scholten. Deze ‘modernisten’ brachten een humanistische en optimistische theologie.
Zij ontkenden wonderen; leeren ethisch gezag berusten bij de mens zelf (autonomie), niet in bijbel, confessie of kerk. God kan men ook kennen uit de natuur en uit niet-christelijke godsdiensten. Zgn. rechts-modernen (Heering, Lindeboom, Roessingh) verzetten zich tegen deze extreme richting. De links-vrijzinnigen hielden zich aan de radicale kritiek (G.van den Bergh van Eysinga) en benadrukten de noodzakelijkheid van de synthese evangelie-cultuur. Uiterst links vindt men dan de Zwinglibond. De Tweede Wereldoorlog bracht grote verschuivingen in het vrijzinnig protestantisme. Er werd een Centrale Commissie gevormd waarin de vrijzinnigen van hervormde, remonstrantse, lutherse en (deels ook) doopsgezinde huize samenwerkten, evenals in de Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep, in de Vrijzinnig Protestantse Jeugdcentrale en in de Centrale voor Maatschappelijk Werk.
Litt. J.Lindeboom, Geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme (3 dln. 1929—35).