v., beweging die haar leden tot ware menselijkheid wil brengen door het aankweken van broederschap en onderling hulpbetoon en door de instandhouding van gebruiken, riten en symbolen, ontleend aan het bouwvak, de bijbel en het licht.
De leden van de vrijmetselarij beschouwen haar als een geestesrichting, een koninklijke kunst. Hun visie is optimistisch en stoelt op het vooruitgangsgeloof. De beweging is in wezen individualistisch en erkent de persoonlijke levens-en wereldbeschouwing van de leden als ieders recht te zoeken naar waarheid. Zij verzet zich uitdrukkelijk tegen onverdraagzaamheid. Uitgaand van de gedachte dat het een ieder vrijstaat zijn eigen godsbeeld te vormen, is de vrijmetselarij ondogmatisch religieus. Zij erkent: ‘een geestelijke en zedelijke, de mens en de mensheid voortstuwende wereldorde’, symbolisch uitgedrukt: de Opperbouwmeester van het heelal.
In de belijding van haar religieuze waarden en idealen bedient de vrijmetselarij zich van symbolen en rituelen die m.n. in de zgn. tempeldiensten een belangrijke rol spelen. Naar buiten wordt over deze symbolen en ceremoniën weinig mededeling gedaan, omdat de vrijmetselarij uitgaat van het standpunt dat zij slechts voor hen die ze gebruiken en beleven op de juiste wijze verstaanbaar zijn. Belangrijk zijn vooral de lichtsymbolen: reizen naar het licht, het licht ontvangen, het Oosten e.d., die deels teruggaan op aloude godsdienstige verbeeldingen van de mysteriën en geheime genootschappen, deels uitvloeisel zijn van 18e-eeuwse Verlichtingsidealen.
De vrijmetselarij toont verwantschap met de middeleeuwse bouwgilden ( gilde). Haar huidige vorm ontstond op 24.6.1717 (Sint-Jan), toen vier vrijmetselaarsloges in Londen zich verenigden tot een grootloge. In 1721 stelde een presbyteriaans geestelijke de Old Charges of the Free and Accepted Masonry op, een codex van plichten, die nog steeds als wetboek geldt. Hierin wordt gesteld dat de vrijmetselaar gebonden is aan de zedewet en verplicht is tot de religie waarin alle mensen overeenstemmen. In 1725 deed de vrijmetselarij haar intrede in Frankrijk (Parijs), van daaruit bereikte zij in 1734 Nederland (de eerste loge in ’s-Gravenhage).
De Ned. vrijmetselarij organiseerde zich in 1756 in de Orde der Vrijmetselarij onder het Grootoosten der Nederlanden. In België ontstond de vrijmetselarij in het begin van de 18e eeuw. In 1770 werd een algemeen ordereglement opgesteld. In 1833 werd de Orde der Vrijmetselaars onder het Grootoosten van België opgericht. Plaatselijk zijn de vrijmetselaars georganiseerd in loges, bestuurd door voorzittende meesters. De orde omvat alle vrijmetselaars die in de traditionele drie blauwe of johannesgraden werken (leerling, gezel, meester).
Daarnaast zijn er vele ‘hogere’ graden bijgekomen. Een internationale organisatie van de vrijmetselarij bestaat niet. De nationale orde staat onder leiding van de grootmeester. Het lidmaatschap van vrouwen wordt over het algemeen afgewezen. In 1738 werd de beweging door paus Clemens xii veroordeeld en voor roomskatholieken verboden (dit verbod werd in 1974 door de Romeinse congregatie voor de geloofsleer herzien: leken mogen lid zijn van een loge, mits deze niet tegen de Kerk ageert).
Litt. E.Lennhoff en O.Posner, Internationales Freimaurerlexikon (2e dr. 1965); P.J.van Loo, Gesch. van de Orde der Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden (1967); H.J.Zeevalking, De maçonnieke werkplaats (1971); M.Dierickx, De Vrijmetselarij. De grote onbekende 1717—1967 (1972); H.de Schampheleire e.a., Bibliogr. bijdr. tot de gesch. der Belg. vrijmetselarij, 1798—1855 (1973); W.L.Wilmshurst, De maçonnieke inwijding (1979).