m. (-en),
1. persoon aan wie men door genegenheid en persoonlijke voorkeur verbonden is: hij is mijn vriend; dikke, grote vrienden zijn, zeer op elkaar gesteld zijn; (spr.) een goede buur is beter dan een verre vriend; iemand te vriend houden, iemands vriendschap trachten te behouden; (spr.) vrienden in de nood, honderd in een lood, als men in nood zit, zijn de vrienden ver te zoeken; even goede vrienden, gezegd om aan te duiden dat een weigering niet kwalijk wordt genomen;
2. (gemeenz.) aanspreekvorm: zeg eens, vriend, je kon dat wel eens beter doen;
3. liefhebber: ik ben een vriend van vissen.