m. (mv.), groepering van kleine hondachtigen, met vrij korte poten en meestal spitse snuiten, nauw verwant met de jakhalzen.
Tot de vossen worden gerekend o.a. de poolvos (Alopex lagopus), de gewone vos (Vulpes vulpes), de fennek (Fennecus zerda), de grootoorvos (Otocyon megalotis, die echter binnen de hondachtigen een eigen subfamilie vormt) en een aantal andere soorten van Azië, Amerika en Afrika; ook de wasbeerhond behoort tot de vossen in wijdere zin. Vossen in engere zin (geslacht Vulpes) omvatten echter slechts 9 soorten (Noord-Amerika, Azië en Europa). De poolvos, die in het hoge noorden een circumpolaire verspreiding heeft, is gekenmerkt door een stompe snuit, korte oren, en een met het seizoen verkleurende pels (wit in de winter, grijsbruin in de zomer). De gewone of rode vos is in West-Europa meestal roodbruin; de pluimstaart heeft een witte punt. Voor de bontindustrie wordt gekweekt de zilvervos (grotendeels zwart met witte staartpunt). De vos bewoont Europa (met uitzondering van IJsland en Kreta), Azië, Noord-Afrika en Noord-Amerika.
In Nederland en België is de vos 58-77 cm lang exclusief de staart van 32—48 cm. Hier is dit dier nog op veel plaatsen algemeen. Vossen kunnen als muizenjagers uiterst nuttig zijn, maar zij belagen ook kippen en jachtwild. Behalve dierlijk voedsel worden ook vruchten (o.a. bessen) gegeten. Prooidieren worden beslopen en besprongen, waarbij de houding van de staart karakteristiek is. De paring heeft in de winter plaats, waarbij vooral het geblaf van het mannetje (rekel) gehoord wordt.
De 4—6 (blinde) jongen worden in april-mei geboren; deze zijn pas na een half jaar zelfstandig. Vossen kunnen 10-12 jaar oud worden. Zij houden geen winterslaap. De vos is een nachtdier. Er wordt veel op gejaagd.
LITT. A. Pedersen, Der Eisfuchs (1959); A. Schmook, Der Fuchs, wie er lebt, jagt und gejagt wird (1960).