[Oudned. vroom, dapper], o., (r.-k.) sacrament ter inwijding in het christelijk leven en in de gemeenschap der Kerk.
Het vormsel geldt als tweede inwijding (na de doop) in het christelijk leven en in de gemeenschap van de Kerk, waarbij de H. Geest op bijzondere wijze wordt afgesmeekt en meegedeeld. In het NT wordt vermeld dat de apostelen door gebed en handoplegging de gedoopten de gave van de H. Geest meedelen (Hand. 8, 14-17; 19, 1—7). De rite van de handoplegging werd in het Oosten reeds vroeg naar de achtergrond gedrongen door de rite van de zalving, die ook in het Westen kernrite van het vormsel werd, echter met behoud van de handoplegging. Bij de kerkvaders is er sprake van een eenheid in tijd van de inwijdingsriten van doopsel, vormsel en eucharistie.
Deze eenheid is in het Oosten bewaard gebleven. In het Westen echter groeiden de inwijdingsriten uit elkaar, doordat men de bediening van het vormsel aan de bisschop voorbehield. Sinds kort mag de priester het vormsel toedienen wanneer er sprake is van stervensgevaar of wanneer een volwassene of een kind op latere leeftijd door hem wordt gedoopt.