v./m. (-en),
1. getand werktuig aan een steel, gebruikt om iets op te pikken: hooi met een omhoogsteken; m.n. een klein werktuig, meestal met drie of vier tanden, als eetgerei: dit eet men met een vork; mes en vork hanteren; zegsw. weten hoe de vork in de steel zit, hoe het met de zaak gelegen is;
2. hoeveelheid die men met een vork opneemt;
3. vorkvormig onderdeel: de van een fiets;
4. splitsing in tweeën van boomstammen, rivieren, spoorlijnen enz.